ECLI:NL:CRVB:2016:2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/3812 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat hij geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant, die als verpleeghulp werkte, meldde zich ziek op 21 juni 2013 met pijnklachten aan zijn lies en been. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant per 21 juli 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% van het maatmaanloon kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met de conclusie dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant adequaat waren ingeschat.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn pijnklachten hem belemmerden in het verrichten van de geselecteerde functies. Hij overhandigde aanvullende medische informatie van zijn behandelend artsen, waaronder een chirurg en psychologen, die zijn klachten zouden onderbouwen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de door appellant overgelegde informatie niet leidde tot een andere conclusie dan die van de rechtbank. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant correct hadden ingeschat en dat er geen objectieve medische verklaring was voor de pijnklachten die appellant ervoer. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen. De Raad wees erop dat de diagnose van een chronisch pijnsyndroom niet automatisch leidt tot arbeidsongeschiktheid, en dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld in hun beoordeling van de situatie van appellant.

Uitspraak

15/3812 ZW
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 april 2015, 14/11236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Randstad Uitzendbureau B.V. (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Boogaardt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boogaardt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op uitzendbasis als verpleeghulp gewerkt voor 31,85 uur per week. Appellant heeft zich op 21 juni 2013 ziek gemeld met pijnklachten aan zijn lies en been, waarna hij is aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW- beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Hiertoe heeft appellant op 13 mei 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft voor appellant beperkingen vastgesteld tot het verrichten van arbeid in verband met zijn pijnklachten en heeft deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 mei 2014. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor het vervullen van de functies productieplanner, werkvoorbereider, keukenverkoper en parkeercontroleur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 vastgesteld dat appellant per 21 juli 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% van het maatmaanloon kan verdienen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
5 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant in voldoende mate in kaart zijn gebracht. Ten aanzien van de pijnklachten van appellant zijn ten tijde van de datum in geding bijna geen objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. De brief van chirurg
P.V. van Eerten van 27 januari 2015 leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de rechtbank niet gebleken dat de geselecteerde functies voor appellant te zwaar zijn. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn pijnklachten niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant meent dat op grond van alle aanwezige informatie voldoende objectief vast staat dat zijn pijnklachten reëel zijn en dat hij daarmee niet kan werken. In hoger beroep heeft appellant nadere informatie overgelegd van zijn behandelend artsen, onder meer van chirurg dr. R.M.H. Roumen, en van enkele anesthesiologen en van psycholoog drs. C.J. van Harrevelt. Appellant wijst erop dat uit de informatie van Roumen blijkt dat bij hem sprake is van een chronisch pijnsyndroom. Appellant heeft verder aangevoerd dat uit een uitzending van het TV programma Radar is gebleken dat bij ongeveer 4% van de mannen, die net als appellant een liesoperatie volgens de Liechtenstein methode hebben ondergaan, pijnklachten kunnen optreden zoals appellant deze ervaart.
3.2.
Het Uwv heeft nog enkele rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze reageert op de door appellant overgelegde stukken en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit, zodat ook de beoordeling van de aangevallen uitspraak hiertoe zal worden beperkt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is het stellen van een diagnose niet bepalend voor de vraag of arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen en is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759). Als de geobjectiveerde afwijkingen geen verklaring bieden voor de ervaren klachten en beperkingen kan in bijzondere gevallen worden aangenomen dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als aangegeven, indien tenminste bij medisch (onafhankelijke) deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat, dat een verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de in aanmerking komende arbeid te verrichten (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1188).
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant zorgvuldig en juist heeft ingeschat en dat appellant met die beperkingen in staat moet worden geacht om op 21 juli 2014 de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 14 mei 2014 en 23 oktober 2014 overtuigend hebben onderbouwd, dat op grond van de resultaten van hun eigen onderzoek en op grond van de voorhanden informatie van de artsen die appellant hebben behandeld, er geen reden is om meer beperkingen voor appellant aan te nemen dan zijn vastgelegd in de FML van 14 mei 2014. Terecht ook heeft de rechtbank geconcludeerd dat de tijdens de zitting bij de rechtbank overgelegde brieven van chirurg
Van Eerten niet tot een ander oordeel leiden. Deze chirurg heeft in de brief van 17 januari 2015 vermeld dat de geconstateerde periostitus pubica links niet alle pijnklachten van appellant kan verklaren, en dat ook de bij de operatie van 10 juli 2013 volgens de methode van Liechtenstein aangebrachte mat die klachten niet kan verklaren.
4.5.
Ook de eerst in hoger beroep door appellant overgelegde brieven van een aantal van zijn behandelend artsen en de door de rechtbank niet meegewogen brief van Van Eerten van
16 december 2014 leiden niet tot een ander oordeel. Laatstgenoemde brief is in lijn met de al genoemde brief van deze chirurg van 17 januari 2015. Ook uit de brieven van de chirurg Roumen, die appellant op 21 mei 2015 heeft geopereerd in verband met resterende klachten na eerdere operaties, kan niet worden opgemaakt dat de pijnklachten van appellant objectief kunnen worden verklaard en dat hij de geduide functies op de datum in geding niet zou kunnen uitoefenen. Dat de diagnose chronisch pijnsyndroom wordt genoemd, heeft ook niet de gevolgen die appellant daaraan wil verbinden, gelet op de relatieve waarde van alleen een diagnose, zoals hiervoor in overweging 4.2 is aangegeven. De overige in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van appellant, zijn behandelend psycholoog en zijn behandelend anesthesiologen bieden evenmin een onderbouwing voor de stelling van appellant dat al de door hem ervaren pijnklachten objectief zijn vastgesteld en dat hij daarmee de geduide functies niet kan uitoefenen. Tussen partijen is niet in geschil dat de psychische klachten van appellant dateren van ruim na de datum in geding en voor deze zaak dus niet relevant zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 27 augustus 2015, 30 oktober 2015 en 3 juni 2016 overtuigend onderbouwd dat de overgelegde medische informatie niet tot een ander resultaat kan leiden. Uit die informatie kan vooral worden afgeleid dat wordt gepoogd om via verschillende therapieën de door appellant ervaren pijn te bestrijden en te behandelen. Er kan niet uit worden afgeleid dat voor appellant in verband met die pijn meer beperkingen moeten worden aangenomen dan reeds in de FML zijn verwerkt. Dit leidt tot de slotsom dat in de ruim voorhanden zijnde informatie van de artsen die appellant hebben gezien en behandeld geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de conclusie dat de voor appellant in de FML genoemde beperkingen onvoldoende of te licht zijn. Voor het vragen van advies aan een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.6.
Ook de verwijzing van appellant naar het TV programma Radar leidt niet tot honorering van zijn hoger beroep, nu daaruit alleen in algemene zin kan worden afgeleid dat een operatie als door appellant is ondergaan, tot pijnklachten kan leiden. Zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juni 2016 is vermeld, kan daaruit niet een objectieve verklaring voor de pijnklachten van appellant worden afgeleid.
5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

SS