Uitspraak
28 april 2015, 14/11236 (aangevallen uitspraak)
mr. W. de Rooy-Bal. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
5 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2014 ten grondslag.
P.V. van Eerten van 27 januari 2015 leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de rechtbank niet gebleken dat de geselecteerde functies voor appellant te zwaar zijn. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
16 december 2014 leiden niet tot een ander oordeel. Laatstgenoemde brief is in lijn met de al genoemde brief van deze chirurg van 17 januari 2015. Ook uit de brieven van de chirurg Roumen, die appellant op 21 mei 2015 heeft geopereerd in verband met resterende klachten na eerdere operaties, kan niet worden opgemaakt dat de pijnklachten van appellant objectief kunnen worden verklaard en dat hij de geduide functies op de datum in geding niet zou kunnen uitoefenen. Dat de diagnose chronisch pijnsyndroom wordt genoemd, heeft ook niet de gevolgen die appellant daaraan wil verbinden, gelet op de relatieve waarde van alleen een diagnose, zoals hiervoor in overweging 4.2 is aangegeven. De overige in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van appellant, zijn behandelend psycholoog en zijn behandelend anesthesiologen bieden evenmin een onderbouwing voor de stelling van appellant dat al de door hem ervaren pijnklachten objectief zijn vastgesteld en dat hij daarmee de geduide functies niet kan uitoefenen. Tussen partijen is niet in geschil dat de psychische klachten van appellant dateren van ruim na de datum in geding en voor deze zaak dus niet relevant zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 27 augustus 2015, 30 oktober 2015 en 3 juni 2016 overtuigend onderbouwd dat de overgelegde medische informatie niet tot een ander resultaat kan leiden. Uit die informatie kan vooral worden afgeleid dat wordt gepoogd om via verschillende therapieën de door appellant ervaren pijn te bestrijden en te behandelen. Er kan niet uit worden afgeleid dat voor appellant in verband met die pijn meer beperkingen moeten worden aangenomen dan reeds in de FML zijn verwerkt. Dit leidt tot de slotsom dat in de ruim voorhanden zijnde informatie van de artsen die appellant hebben gezien en behandeld geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de conclusie dat de voor appellant in de FML genoemde beperkingen onvoldoende of te licht zijn. Voor het vragen van advies aan een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
BESLISSING
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.