ECLI:NL:CRVB:2016:2943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/1499 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een zorgovereenkomst en de aanspraak op ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, die zorg verleende aan haar dochter, als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had een zorgovereenkomst met haar dochter, die door een ongeval in 1994 ernstig letsel had opgelopen en afhankelijk was van zorg. De zorgovereenkomst eindigde op 9 maart 2011, toen het persoonsgebonden budget (pgb) werd beëindigd. Appellante heeft vervolgens een vordering ingediend bij de rechtbank Maastricht om loon te ontvangen voor de periode waarin zij zorg verleende, maar de rechtbank verklaarde deze vordering ongegrond omdat de arbeidsovereenkomst niet meer bestond.

Appellante heeft zich op 7 augustus 2012 ziek gemeld en aanspraak gemaakt op ziekengeld, maar het Uwv heeft dit afgewezen op grond van het feit dat appellante niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk, omdat het Uwv het eerdere besluit had ingetrokken. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst op de datum van ziekmelding. De Raad oordeelde dat de verplichting tot loonbetaling was geëindigd op 9 maart 2011 en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

15/1499 ZW
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 januari 2015, 14/19 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Manspeaker, advocaat. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft haar dochter [naam dochter] verzorgd nadat zij ten gevolge van een ongeval in 1994 aangewezen was op verpleging en verzorging. Vanaf 1 april 2008 heeft verzorging plaatsgevonden op basis van een overeenkomst waarop is vermeld: zorgovereenkomst, arbeidsovereenkomst. Appellante heeft met haar dochter, vertegenwoordigd door haar curator, een ongedateerde overeenkomst gesloten die erin voorziet dat appellante persoonlijke verzorging en verpleging biedt voor haar dochter, welke werkzaamheden betaald worden uit een budget in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Het gaat daarbij om verpleging en verzorging gedurende 56 uren per week tegen een uurloon van € 14,- per uur. In deze overeenkomst is bepaald dat deze direct eindigt als het Zorgkantoor beslist dat de budgethouder geen recht meer heeft op een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
De curator heeft bij brief van 31 januari 2011 aan appellante bericht dat het Zorgkantoor het pgb heeft beëindigd met ingang van 9 maart 2011 en dat hij in verband daarmee de zorgovereenkomst/arbeidsovereenkomst opzegt met ingang van 9 maart 2011.
1.3.
Appellante heeft haar dochter na een opname van nog geen dag in een zorginstelling op 10 januari 2011, vanaf diezelfde datum weer thuis verzorgd (en verpleegd) zonder dat zij daarvoor loon heeft ontvangen. Vanaf 15 februari 2012 verblijft de dochter van appellante wederom in een zorginstelling.
1.4.
Appellante heeft bij de rechtbank Maastricht een vordering ingediend die ertoe strekt dat de curator haar het loon betaalt over de maanden maart 2011 tot en met oktober 2011 alsook het loon tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 22 november 2011 de vorderingen afgewezen omdat deze zijn gebaseerd op een sinds 9 maart 2011 niet meer bestaande arbeidsovereenkomst.
1.5.
Op 7 augustus 2012 heeft appellante zich per 15 februari 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 9 maart 2011 geen recht heeft op ziekengeld omdat appellante niet verzekerd is voor de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 19 november 2012. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van
27 november 2013 door de rechtbank Limburg niet-ontvankelijk verklaard omdat het Uwv het besluit van 19 november 2012 had ingetrokken en had toegezegd een nieuw besluit te zullen nemen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 12 december 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestaan van werkgeversgezag niet aannemelijk is nu uit de stukken kan worden opgemaakt dat de dochter van appellante ten gevolge van een ongeval in 1994 een ernstig hersenletsel heeft opgelopen en zij als gevolg daarvan is aangewezen op verzorging en verpleging door derden. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat sprake is van ondergeschiktheid, het bestaan van een gezagsverhouding, het hebben te voldoen aan de instructies van haar dochter als werkgever.
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak en is van mening dat zij haar werkzaamheden voor haar dochter steeds op basis van een arbeidsovereenkomst heeft verricht. De rechtbank heeft volgens appellante geen rekening gehouden met de bevoegdheid van de curator instructies te geven aan appellante. Deze bevoegdheid blijkt volgens appellante uit zijn competentie haar dochter te laten plaatsen in een zorginstelling. Daarmee heeft de curator haar werkzaamheden negatief gekwalificeerd. Ook heeft de curator haar begin 2011 ziek en weer beter gemeld, waaruit werkgeversgezag blijkt. Voorts is appellante van mening dat de loonbetalingen vanaf 9 maart 2011 door toedoen van de curator ten onrechte zijn gestopt en dat zij daarop wel recht had. Zij is van mening dat zij recht had op loondoorbetaling omdat zij haar dochter is blijven (verplegen en) verzorgen.
3.2.
Volgens het Uwv heeft appellante haar werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking verricht. Volgens het Uwv heeft appellante de zorg voor haar dochter zowel voor 1 april 2008 als daarna als moeder verleend. Voor 1 april 2008 heeft appellante geen instructies of aanwijzingen ontvangen. Daarin is na 1 april 2008 geen verandering gekomen. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat sprake is geweest van een gezagsverhouding is het Uwv van mening dat het loon is gaan ontbreken na 9 maart 2011 en dat ook appellante ook om die reden niet is aan te merken als werknemer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of appellante haar werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Werkloosheidswet (WW), zoals die bepaling gold ten tijde van belang en op grond waarvan werknemer de natuurlijke persoon is, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijke Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Vooropgesteld wordt dat appellante desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat haar aanvraag om ziekengeld ziet op de datum 15 februari 2012. Niet in geschil is dat de feitelijke loonbetaling op 9 maart 2011 is gestopt. Het standpunt van appellante dat de loonbetaling ten onrechte is beëindigd wordt niet gevolgd. Niet in geschil is dat het pgb met ingang van
9 maart 2011 is beëindigd. Gelet op het bepaalde in de in 1.1 genoemde overeenkomst betekent dit dat daarmee ook de overeenkomst is beëindigd. Dit vloeit voort uit de bepalingen in die overeenkomst. Op basis van die overeenkomst bestaat na 9 maart 2011 dan ook geen verplichting meer tot loonbetaling. Appellante heeft daarna weliswaar haar dochter nog ruim een jaar verzorgd (en verpleegd), maar dat is niet geschied op basis van de in 1.1 genoemde overeenkomst. Deze is immers geëindigd.
4.4.
Gezien het voorgaande wordt ook in deze procedure vastgesteld dat de verplichting tot loonbetaling is geëindigd op 9 maart 2011. Nu op 15 februari 2012 aan één van de eisen van een arbeidsovereenkomst niet wordt voldaan, kan op die datum geen sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Of de werkzaamheden in een gezagsrelatie werden verricht, is daarom niet van belang. Op andere gronden dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak komt de Raad tot de conclusie dat op de datum in geding geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Appellante is niet als werknemer aan te merken in de zin van de ZW, WW en de WIA zodat zij niet is verzekerd op grond van die wetten en per 15 februari 2012 geen aanspraak kan maken op ziekengeld.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS