In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, die zorg verleende aan haar dochter, als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had een zorgovereenkomst met haar dochter, die door een ongeval in 1994 ernstig letsel had opgelopen en afhankelijk was van zorg. De zorgovereenkomst eindigde op 9 maart 2011, toen het persoonsgebonden budget (pgb) werd beëindigd. Appellante heeft vervolgens een vordering ingediend bij de rechtbank Maastricht om loon te ontvangen voor de periode waarin zij zorg verleende, maar de rechtbank verklaarde deze vordering ongegrond omdat de arbeidsovereenkomst niet meer bestond.
Appellante heeft zich op 7 augustus 2012 ziek gemeld en aanspraak gemaakt op ziekengeld, maar het Uwv heeft dit afgewezen op grond van het feit dat appellante niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk, omdat het Uwv het eerdere besluit had ingetrokken. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst op de datum van ziekmelding. De Raad oordeelde dat de verplichting tot loonbetaling was geëindigd op 9 maart 2011 en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.