ECLI:NL:CRVB:2016:2941
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verrekening van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en beslagvrije voet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 14.159,95 terug te vorderen en een boete op te leggen, heeft bevestigd. Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had ten onrechte WW-uitkering ontvangen over een periode in 2012. Het Uwv had de WW-uitkering van appellant stopgezet omdat hij weer volledig was gaan werken, maar later heropend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze zijn ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de afspraken over de terugbetalingsregeling van € 150,- per maand. Het Uwv heeft echter bevestigd dat het bevoegd was om de WW-uitkering van appellant te verrekenen met de vordering die het op hem had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct heeft berekend en dat de beslagvrije voet van € 1.073,- terecht is vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de wettelijke kaders voor verrekening van geldschulden en de bevoegdheid van het Uwv om betalingstermijnen aan te passen op basis van de aflossingscapaciteit. De Raad concludeert dat er geen rechtsregel is die het Uwv belemmert om de afspraken met appellant te wijzigen, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.