ECLI:NL:CRVB:2016:2924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
14-1788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

Op 2 augustus 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. De zaak betreft de vraag of appellante duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, A, en of het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. Appellante was sinds 6 mei 2004 ingeschreven op een adres en ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, nadat zij had gemeld dat A haar had verlaten. Echter, na een onderzoek door de gemeente Houten, dat werd gestart op basis van meldingen dat A bij appellante zou wonen, bleek dat appellante en A niet duurzaam gescheiden leefden. Het dagelijks bestuur heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur ten onrechte had aangenomen dat de bankafschriften van A van belang waren voor de verlening van bijstand aan appellante. De Raad vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur voor zover het de opschorting van de bijstand betrof, en herroept het besluit van 25 juli 2012. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige en veroordeelde het dagelijks bestuur in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, tot een totaalbedrag van € 2.976,-.

Uitspraak

14.1788 WWB, 14/1789 WWB

Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2014, 13/2830 en 13/2837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voordien werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Houten. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Namens appellante heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Bakker, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, en vergezeld door de dochter van appellante. Als tolk van appellante was aanwezig F. Said. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Janssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot] (A). Zij staat sinds 6 mei 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres 1). A ontving, nadat zij had gemeld dat A haar had verlaten, met ingang van 31 oktober 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. A stond tot en met 30 maart 2010 in GBA ingeschreven op adres 1 en vanaf
31 maart 2010 tot 12 juni 2012 op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] (adres 2). Appellante en A hebben samen vier kinderen die op adres 1 wonen.
1.2.
Naar aanleiding van interne meldingen, inhoudende dat A bij appellante zou wonen, heeft de afdeling Handhaving van de gemeente Houten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht in de omgeving van de adressen 1 en 2 en zijn bij appellante gegevens opgevraagd en verkregen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2012 en hebben aanleiding gegeven het onderzoek over te dragen aan de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer getuigen gehoord in de omgeving van de adressen 1 en 2 en appellante verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal van 10 mei 2012.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur appellante de verplichting opgelegd om met ingang van 1 juni 2012 maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te vullen en bankafschriften van de bankrekeningen van onder andere A over te leggen. Bij besluit van
25 juli 2012 (opschortingsbesluit) heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2012 opgeschort op de grond dat appellante heeft verzuimd de afschriften van de rekening(en) van A te overleggen over de maanden juni en juli 2012.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van
28 januari 2010 tot 1 juni 2012 ingetrokken en de over die periode verleende algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 39.437,41 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet te melden dat zij vanaf 28 januari 2010 niet duurzaam gescheiden leefde van A.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken met ingang van 1 juni 2012 en de over de maand juni 2012 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.080,11 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de gevraagde afschriften van de rekening(en) van A over de maanden juni en juli 2012 niet heeft ingeleverd. Daarmee heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 18 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 25 juli en 20 augustus 2012 ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering van laatstgenoemd besluit. Het dagelijks bestuur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellante en A niet duurzaam gescheiden leven, zodat het noodzakelijk is dat inzicht bestaat in de financiële omstandigheden van A.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van 28 januari 2010 tot 1 juni 2012 (te beoordelen periode)
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat appellante en A in de te beoordelen periode gehuwd waren. Tevens staat vast dat aan appellante in de te beoordelen periode bijstand is verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij door het dagelijks bestuur, op basis van de door haar verstrekte informatie dat A haar had verlaten, voor de toepassing van de WWB als ongehuwd werd aangemerkt.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat aan haar terecht bijstand is verleend omdat zij duurzaam gescheiden van A leefde, zoals het dagelijks bestuur sinds 31 oktober 2008 heeft aangenomen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5.
Of van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, moet ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijken. Daarbij zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante meent, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat zij en A vanaf 28 januari 2010 niet duurzaam gescheiden leefden. Zo presenteerden appellante en A zich, met hun kinderen - zoals ook ter zitting door appellante is bevestigd - naar de familie toe als gezin. Uit de getuigenverklaringen van vijf buurtbewoners van adres 1 komt voorts een eenduidig beeld naar voren van een gezin dat op adres 1 woont, bestaande uit een man, een vrouw en vier kinderen. Een getuige op adres 2 heeft daarbij verklaard dat A adres 2 alleen als postadres (heeft) gebruikt. Verder is gebleken dat het huurcontract van de woning op adres 1 op naam van appellante en A staat, dat het telefoonnummer van appellante op naam van A staat, dat A tot en met 2011 als toeslagpartner van appellante bij de Belastingdienst stond geregistreerd, dat A verscheidene malen is gezien in de auto die op naam stond van appellante en dat tijdens een waarneming is gezien dat A met een sleutel de woning op adres 1 betrad. Dat A (korte) periodes in het buitenland verbleef, leidt niet tot een ander oordeel. Uit voornoemde feiten en omstandigheden blijkt immers niet dat appellante en A ieder afzonderlijk hun eigen leven hebben geleid als ware zij niet met de ander gehuwd.
4.7.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het dagelijks bestuur te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van A. Als gevolg van die schending heeft het dagelijks bestuur aan appellante over de periode van 28 januari 2010 tot 1 juni 2012 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Dat betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - zoals deze bepaling gold ten tijde van belang - de aan appellante verleende bijstand over de hier te beoordelen periode in te trekken.
4.8.
Het dagelijks bestuur was vervolgens op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB
- zoals deze bepaling gold ten tijde van belang - bevoegd om de over die periode aan appellante verleende kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Voor zover appellante in dit kader heeft betoogd dat zij ervan mocht uitgaan dat in 2010 alles was besproken en verduidelijkt en het dagelijks bestuur het vertrouwen heeft gewekt dat aan haar woon- en leefsituatie geen gevolgen voor haar bijstandsuitkering zouden worden verbonden, slaagt ook die beroepsgrond niet. Pas uit de in 1.3 bedoelde onderzoeksbevindingen is immers gebleken dat appellante vanaf 28 januari 2010 niet duurzaam gescheiden leefde van A. Omdat appellante van die wijziging in haar leefsituatie geen melding bij het dagelijks bestuur heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. In zo een geval kan langdurig stilzitten - nog daargelaten of daar in dit geval sprake van is - naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0885) geen gevolgen hebben voor de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot terugvordering.
Intrekking per 1 juni 2012
4.9.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2012 tot en met
20 augustus 2012.
4.10.
Gelet op wat ter zitting is besproken, is niet in geschil dat, indien voor de periode van
28 januari 2010 tot 1 juni 2012 tot het oordeel wordt gekomen dat geen sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven, de intrekking per 1 juni 2012 in stand kan blijven. Nu dit oordeel in 4.6 is gegeven, behoeven de gronden die appellante in het kader van deze intrekking heeft aangevoerd, geen bespreking.
Opschorting per 1 juli 2012
4.11.
Het dagelijks bestuur heeft bij bestreden besluit 2 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Gelet op 4.10 houdt die intrekking stand. De Raad ziet zich gelet daarop ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover het de opschorting betreft. Uit de gedingstukken volgt dat appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar, zodat sprake is van een voldoende procesbelang.
4.12.
Bestreden besluit 2, voor zover dit ziet op de opschorting per 1 juli 2012, berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Volgens die bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.13.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat de bankafschriften van de bankrekening(en) van A niet van belang waren voor de verlening van bijstand aan appellante. Dit betekent dat het dagelijks bestuur ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 54, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.14.
Gelet op 4.13 treft het hoger beroep doel. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen, voor zover daarbij het besluit van 25 juli 2012 is gehandhaafd, wegens strijd met de wet. Het besluit van 25 juli 2012 berust op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het te vernietigen deel van bestreden besluit 2. Om die reden wordt dat besluit herroepen. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep (2 punten) en op € 992,- in hoger beroep (2 punten), dus in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 april 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond heeft verklaard;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 18 april 2013 (bestreden
besluit 2) voor zover dat ziet op de opschorting met ingang van 1 juli 2012;
- herroept het besluit van 25 juli 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.976,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en P.W. van Straalen en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD