ECLI:NL:CRVB:2016:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
14-7065 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatschappelijke opvang van vreemdelingen en kwetsbare personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1979 in Somalië, die op 8 december 2006 Nederland is binnengekomen. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, gezien haar verblijfsstatus, geen aanspraak kan maken op deze voorzieningen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet alleen vanwege haar medische situatie aanspraak maakt op maatschappelijke opvang, maar dat haar medische situatie in combinatie met haar onmogelijkheid om terug te keren naar Somalië leidt tot een uitzichtloze situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat appellante behoort tot de categorie van kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordelingsperiode voor de aanvraag loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betreft dat de periode van 11 maart 2014 tot en met 16 juli 2014. De Raad heeft de eerdere rechtspraak over maatschappelijke opvang van vreemdelingen in overweging genomen en geconcludeerd dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als eerder besproken in de rechtspraak. Daarom heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

14/7065 WMO
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 november 2014, 14/7086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.S. Imanse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1979 in Somalië, is op 8 december 2006 Nederland binnengekomen. Zij was gedurende de periode in dit geding van belang een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Op 11 maart 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2014 is bij besluit van
16 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante gelet op haar verblijfsstatus ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Daarbij heeft het college verder vermeld dat appellante niet behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat haar situatie zodanig schrijnend is dat het college haar opvang dient te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de beoordelingsperiode de periode van 11 maart 2014 tot en met 16 juli 2014 betreft.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad zijn rechtspraak over de maatschappelijke opvang van vreemdelingen gepreciseerd. In rechtsoverweging 5.6 en verder van deze uitspraak is – samengevat weergegeven – uiteengezet dat indien het verzoek tot maatschappelijke opvang van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op zijn medische situatie, artikel 2 van de Wmo aan toewijzing van een dergelijk verzoek in de weg staat. Artikel 2 van de Wmo staat niet aan toewijzing van een verzoek tot toelating tot de maatschappelijke opvang in de weg, indien het verzoek om opvang niet uitsluitend is gegrond op de medische situatie van de vreemdeling.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet alleen vanwege haar medische situatie aanspraak maakt op maatschappelijke opvang, maar dat haar medische situatie in combinatie met het feit dat zij niet kan terugkeren naar Somalië tot gevolg heeft dat zij in een uitzichtloze situatie verkeert zoals bedoeld in de onder 4.2 genoemde uitspraak van
4 juni 2014.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit de beschikbare informatie niet is gebleken dat appellante behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als bedoeld in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 4 juni 2014. De gestelde uitzichtloze situatie waarin appellante zich zou bevinden, is onvoldoende onderbouwd. Appellante had daarom gedurende de periode in geding geen recht op maatschappelijke opvang.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.G. van den Berg

SS