In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1979 in Somalië, die op 8 december 2006 Nederland is binnengekomen. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, gezien haar verblijfsstatus, geen aanspraak kan maken op deze voorzieningen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet alleen vanwege haar medische situatie aanspraak maakt op maatschappelijke opvang, maar dat haar medische situatie in combinatie met haar onmogelijkheid om terug te keren naar Somalië leidt tot een uitzichtloze situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat appellante behoort tot de categorie van kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De Raad heeft vastgesteld dat de beoordelingsperiode voor de aanvraag loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betreft dat de periode van 11 maart 2014 tot en met 16 juli 2014. De Raad heeft de eerdere rechtspraak over maatschappelijke opvang van vreemdelingen in overweging genomen en geconcludeerd dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als eerder besproken in de rechtspraak. Daarom heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.