ECLI:NL:CRVB:2016:2872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
14/3989 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die als voeger in de bouw werkte, had zich ziek gemeld vanwege knie-, enkel- en psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 5 februari 2014 in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroep ongegrond, wat appellant noopte om hoger beroep aan te tekenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordeling van de verzekeringsarts bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische situatie van appellant, die een lichte tot zeer lichte verstandelijke beperking had, maar in staat werd geacht om eenvoudig uitvoerend werk te verrichten. De Raad nam ook de psychische klachten van appellant in overweging, maar concludeerde dat deze geen belemmering vormden voor het verrichten van zijn werk. De Raad bevestigde dat de rechtbank voldoende inzicht had in de aard en zwaarte van het werk van appellant en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant zijn werk kon verrichten.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de medische beoordeling onjuist was.

Uitspraak

14/3989 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2014, 14/2308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Polat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/7495 plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Polat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als voeger in de bouw voor 40 uren per week en heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, per 30 oktober 2013 ziek gemeld vanwege knie-, enkel- en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van 5 februari 2014 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 5 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om aan de medische beoordeling van de beperkingen van appellant te twijfelen op de datum in geding. Ook voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bij appellant aanwezige licht dan wel zeer lichte verstandelijke beperking niet zodanig is dat hij daarmee het eigen werk niet zou kunnen doen, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv blijk heeft gegeven van voldoende inzicht in de aard en de zwaarte van het eigen werk van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met ingang van de datum in geding in staat moet worden geacht zijn eigen werk te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest, en dat ten onrechte is geoordeeld dat hij op de datum in geding in staat moet worden geacht zijn werk te verrichten. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat ten onrechte is aangenomen dat zijn knie klachten, die ook hebben geleid tot een operatie, moeten worden gezien als klachten die zijn toegenomen ten opzichte van de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van appellant voor zijn werk als voltijds voeger in de bouw en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 februari 2014 overwogen dat appellant bij eigen onderzoek geen ernstig depressieve indruk maakt, maar vlot, alert en adequaat reageert en dat er geen reden is om appellant arbeidsongeschikt te achten voor het verrichten van zijn werk, dat weinig stressvol is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat volgens de huidige inzichten het ook beter is om aan het werk te zijn dan thuis te zitten. Werk zal eerder een positieve invloed hebben op zijn zelfwaardering en gevoel van eigenwaarde, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu in het rapport van de behandelend psychiater van appellant van 4 december 2013 gesproken wordt van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, is er geen reden om aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Over de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
20 februari 2014 overwogen dat er bij eigen lichamelijk onderzoek geen sprake is van een beperkte kniefunctie. Over de in beroep door appellant overgelegde brieven van een orthopedisch chirurg van 15 april 2014 en 6 mei 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nader rapport van 3 juni 2014 het standpunt ingenomen dat de daarin beschreven ingreep aan de knie van appellant van twee maanden na de datum in geding dateert en de klachten aan de andere knie nieuw zijn. Nu zowel bij de primaire verzekeringsarts als bij hemzelf bij eigen onderzoek geen fors pijnlijke knie is gepresenteerd, moet ervan worden uitgegaan dat sprake is van een na de datum in geding ingetreden verslechtering, waarvoor appellant zich ziek kan melden. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
4.5.
Over het door appellant overhandigde intelligentieonderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een dermate verstandelijke beperking dat appellant daarmee zijn werk niet zou kunnen doen. Met het bij appellant gemeten IQ van 65 met een 80% waarschijnlijkheidsinterval van 61-75, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van een lichte tot zeer lichte verstandelijke beperking, waarmee appellant in staat moet worden geacht om eenvoudig uitvoerend werk met de handen te verrichten, zoals ook in het verleden is gebleken. Er zijn geen aanwijzingen dat dit standpunt onjuist is.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

UM