ECLI:NL:CRVB:2016:2854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
13/3501 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie opgelegd aan appellante, een N.V. die als werkgever fungeert. De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van de werkgever na een langdurige ziekte van werknemer, die als concerncontroller werkzaam was. Werknemer was sinds 23 maart 2009 arbeidsongeschikt door een schedelbasismeningeoom en had te maken met complicaties na een operatie. Het Uwv had vastgesteld dat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en had daarom een loonsanctie opgelegd, wat inhoudt dat appellante het loon van werknemer gedurende een bepaalde periode moest doorbetalen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichtingen. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder de medische rapporten van de bedrijfsarts en revalidatieartsen die de beperkingen van werknemer documenteerden. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat appellante op basis van onjuiste advisering door de bedrijfsarts had gehandeld en dat de opgelegde loonsanctie niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv vernietigd, en geoordeeld dat appellante niet in haar re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten. De Raad heeft bepaald dat de loonsanctie onterecht was en heeft het besluit van het Uwv herroepen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de re-integratie-inspanningen en de medische situatie van de werknemer, en bevestigt dat werkgevers niet onterecht kunnen worden gesanctioneerd voor tekortkomingen die niet op hun handelen zijn gebaseerd.

Uitspraak

13/3501 WIA
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 mei 2013, 11/890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] N.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats 2] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.J.M. Rustenberg-Bergman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Namens appellante is
mr. Rustenburg-Bergman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke. Werknemer en zijn gemachtigde zijn – met voorafgaand bericht – niet verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Bij brief van 31 juli 2015 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord en een rapport ingediend van dezelfde datum van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Werknemer heeft zijn zienswijze daarover naar voren gebracht.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is bij appellante werkzaam geweest als concerncontroller. Nadat deze functie in verband met reorganisatieplannen (aanvankelijk) was vervallen en werknemer werkzaamheden verrichtte op detacheringsbasis, is hij op 23 maart 2009 ten gevolge van een schedelbasismeningeoom uitgevallen voor zijn werk. Werknemer was van 22 april 2009 tot en met 6 mei 2009 opgenomen in het UMC Utrecht, waar hij een operatie heeft ondergaan en waarna zich complicaties hebben voorgedaan (longembolieën) met daarna forse vermindering van zijn conditie.
1.2.
De Eerstejaarsevaluatie van 4 maart 2010 bevat een overzicht van het verloop van het eerste ziektejaar, waaruit blijkt dat de bedrijfsarts steeds heeft geconcludeerd dat werkhervatting nog niet aan de orde is. Ten tijde van de evaluatie is werknemer bezig met arbeidsexploratie bij J.M.M. Nijlant, revalidatiearts bij het Roessingh. Ook hebben werknemer en zijn leidinggevende afgesproken dat werknemer kan starten met een thuisstudie ter afsluiting van zijn postdoctorale controllersopleiding.
1.3.
Na de zomer van 2010 heeft werknemer zijn werkzaamheden voor appellante gedeeltelijk hervat als deelnemer aan een werkgroep belast met het tot stand brengen van een advies over risicomanagement. Volgens de brief van de bedrijfsarts van 9 februari 2011 was daarmee passend werk voor werknemer gecreëerd voor tweemaal twee uur per dag, vier uur per week.
1.4.
Op 7 december 2010 heeft werknemer een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
28 februari 2011 heeft het Uwv bepaald dat de WIA-aanvraag niet in behandeling wordt genomen, dat appellante niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat zij het loon van werknemer gedurende 52 weken moet doorbetalen tot 18 maart 2012. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2011 (bestreden besluit).
1.5.
Het Uwv heeft na bezwaar tegen een besluit van 12 april 2012 waarbij is vastgesteld dat werknemer recht heeft op een WGA-uitkering, bepaald dat appellant met ingang van
19 maart 2012 recht heeft op een IVA-uitkering, aangezien de arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam en volledig wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de rechtbank blijkt uit de beschikbare medische gegevens dat werknemer meer belastbaar was dan appellante heeft aangenomen.
3.1.
Appellante is van mening dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat daarbij de reden waarom appellante niet meer re-integratie-inspanningen kon verrichten is miskend. Volgens appellante was werknemer naast de in het revalidatietraject gevolgde behandeling niet in staat om meer uren te werken voor appellante. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar stukken van revalidatieartsen en (neuro)psychologen. Ten onrechte zijn de bevindingen van het neuropsychologisch mentaal duurbelastbaarheidsonderzoek van 28 februari 2011 van dr. M.G.B.G. Blokhorst,
GZ-psycholoog/neuropsycholoog, niet bij de zaak betrokken, terwijl appellante dit onderzoek juist had geïnitieerd om aan te tonen dat in de periode gelegen tussen 23 maart 2009 en
18 maart 2011 maximale re-integratie-inspanningen zijn gepleegd voor zover de medische situatie van werknemer dit toeliet. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd een deskundigenoordeel te geven, terwijl een dergelijk oordeel veel onduidelijkheid had kunnen wegnemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn brief van
31 juli 2015 heeft het Uwv voorts als zijn standpunt verwoord dat als een deskundigenoordeel zou zijn gegeven, dit zou inhouden dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende en te laat zouden zijn geweest en dat gezien het tijdsverloop een mogelijkheid tot herstel zou hebben ontbroken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover in dit geding van belang – behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
4.1.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.1.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.4.
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn
re-integratieverplichtingen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.2.1.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens wat is vermeld in de inleidende paragraaf bieden de Beleidsregels niet alleen inzicht in de wijze waarop het Uwv de geleverde
re-integratie-inspanningen beoordeelt, maar is het ook voor de werkgever en de werknemer een richtsnoer voor de aanpak van de re-integratie. Bij de beoordeling staat het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op het re-integratieproces in de eerste twee ziektejaren en datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.2.2.
Voor de situatie waarin geen bevredigend resultaat is bereikt en het Uwv tot het oordeel is gekomen dat de werkgever bij zijn re-integratie-inspanningen in gebreke is gebleven, is in de Beleidsregels opgenomen dat het Uwv in de beslissing waarbij aan de werkgever een loonsanctie wordt opgelegd, vermeldt wat er schort aan de geleverde
re-integratie-inspanningen, dat de werkgever dit moet herstellen en op welke wijze herstel kan plaatsvinden. Gelet op het belastende karakter van een loonsanctiebesluit zal het Uwv aannemelijk moeten maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet moeten motiveren waaruit de tekortkoming bestaat (zie ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
4.3.1.
Het Uwv heeft aan zijn standpunt dat onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen ten grondslag gelegd. Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 2 februari 2011 heeft werknemer weliswaar beperkingen bij langere mentale inspanning, maar zou hij in beginsel in staat moeten zijn om werk zonder mentale belasting in een volledige urenomvang te doen. Bij meer mentale belasting acht hij een werkweek van 30 uur haalbaar. Er is volgens de verzekeringsarts geen deugdelijke medische reden voor de zeer beperkte hervatting in tweemaal twee uren. De arbeidsdeskundige is in zijn rapport van 22 februari 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante zich heeft laten leiden door wat werknemer zelf heeft gezegd en door het (blokkerende) advies van de bedrijfsarts. Zij is te laat gestart met re-integratie. Voorts is vermeld dat de bedrijfsarts in overleg met de verzekeringsarts alsnog een neuropsychologisch onderzoek in gang heeft gezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd. De beperkingen die zijn genoemd in de resultaten van het alsnog in gang gezette onderzoek van GZ-psycholoog/neuropsycholoog Blokhorst van 28 februari 2011 vormen volgens deze verzekeringsarts bij de beoordeling van het re-integratieverslag geen primair onderdeel van het geding. Het duurbelastbaarheidsonderzoek heeft bovendien pas plaats gevonden na bezwaar en er hadden mogelijk betere resultaten kunnen worden bereikt als het eerder had plaatsgevonden, temeer daar in het verslag van dat onderzoek gesteld wordt dat enige progressie niet wordt uitgesloten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bevestigd.
4.3.2.
Het Uwv wordt niet gevolgd in het standpunt dat de beperkingen geen primair onderdeel van het geding zijn. Nu uit de Beleidsregels volgt dat bij de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen ook de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer van belang zijn, is het noodzakelijk die resterende functionele mogelijkheden zorgvuldig en juist in kaart te brengen. In paragraaf 7.4 van de Beleidsregels wordt dit ook zo beschreven. Niet valt in te zien dat het in bezwaar en na overleg met de verzekeringsarts ingediende rapport van Blokhorst daarbij niet van belang zou zijn.
4.3.3.
In het licht van de beschikbare medische informatie is het standpunt van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat werknemer in staat is geweest 30 uur per week arbeid te verrichten onvoldoende gemotiveerd. Daarbij neemt de Raad met name het beloop van de medische situatie van de werknemer, zoals dat in de verschillende rapporten naar voren komt, in ogenschouw.
4.3.4.
Volgens een verslag van revalidatiearts Nijlant van 12 november 2009 kosten cognitieve taken werknemer op dat moment nog zeer veel moeite, zeker indien de druk omhoog gaat. Volgens een rapport arbeidsrevalidatie van 12 maart 2010 heeft werknemer gedurende drie maanden tweemaal twee uur per week administratieve werkzaamheden verricht bij het Roessingh. Deze tweemaal twee uur is volgens dit rapport op dat moment het maximaal haalbare. De resultaten van een testonderzoek van 20 mei 2010 door klinisch psycholoog dr. M.M.A. Derix laten weliswaar een lichte vooruitgang zien op cognitief niveau, maar daarbij is vermeld dat dit onderzoek gespreid en onder maximaal gunstige omstandigheden heeft plaatsgevonden om rekening te houden met vermoeidheid van werknemer. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft Nijlant in haar brief van
12 juli 2010 aan de bedrijfsarts geconcludeerd dat werknemer cognitief redelijk tot goed functioneert, mits voldaan wordt aan structuur, afwisseling van rust en activiteit en geen sprake is van tijdsdruk. Zij heeft daarbij als haar visie gegeven dat ook dan rekening gehouden zal moeten worden met een beperktere mentale belastbaarheid dan voorheen. Deze medische informatie is voor de bedrijfsarts reden geweest om werknemer beperkt te laten hervatten. Dat daarbij ook in 2010 is ingezet op studie, komt in het licht van de opgeheven functie van werknemer niet onbegrijpelijk voor. Daarbij is overigens gebleken dat de studie stagneerde toen werknemer na de zomer van 2010 voor een beperkt aantal uren is gaan participeren in een werkgroep in het bedrijf van appellante.
4.3.5.
De juiste inschatting van de mogelijkheden van werknemer door de bedrijfsarts op basis van de informatie van Nijlant is later ook bevestigd in het rapport van Blokhorst van
28 februari 2011, die op basis van haar onderzoeksresultaten, pogingen tot hervatting door werknemer inclusief de ervaringen in het negen maanden durende arbeidsrevalidatietraject, heeft geconcludeerd dat er weinig rek zit in het vermogen van werknemer tot loonvormende arbeid, op dat moment vijf uur per week. Dat deze GZ-psycholoog/neuropsycholoog enige progressie niet uitgesloten heeft geacht als er meer duidelijkheid is over de arbeidssituatie van werknemer, is evenmin een voldoende onderbouwing voor het standpunt van de artsen van het Uwv dat werknemer in staat wordt geacht 30 uur per week te werken. Een en ander vindt nogmaals bevestiging in de brief van 10 augustus 2011 van revalidatiearts A.G. Oudenaarden, die tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een duidelijk verminderde mentale duurbelastbaarheid bij werknemer. Hierdoor lukt het niet, aldus Oudenaarden, zijn werkzaamheden verder uit te breiden en functioneert opbouw in arbeidsuren klachtenprovocerend.
4.4.1.
Gezien het voorgaande kan het Uwv niet worden gevolgd in het standpunt dat appellante is afgegaan op onjuiste advisering door haar bedrijfsarts bij de ontwikkelde
re-integratie-inspanningen en dat appellante in die inspanningen zou zijn tekortgeschoten. De in 4.3.1 vervatte motivering is ontoereikend om het besluit om een loonsanctie op te leggen te kunnen dragen. Dat betekent dat de beroepsgrond dat ten onrechte geen deskundigenoordeel is gegeven, geen bespreking behoeft. Het hoger beroep slaagt.
4.4.2.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Tevens zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu wordt geoordeeld dat appellante in haar re-integratieverplichtingen niet is tekortgeschoten, moet de conclusie zijn dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. Het besluit van 28 februari 2011, waarbij de loonbetalingsverplichting van appellante is verlengd, zal worden herroepen.
5. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Er is geen sprake geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2011;
  • herroept het besluit van 28 februari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 juli 2011;
  • bepaalt dat aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 780,- wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

SS