ECLI:NL:CRVB:2016:2837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
11-2574 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan over de aanspraak van appellant op een WIA-uitkering. De zaak betreft een hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant had in februari 2006 zich ziek gemeld en het Uwv had in 2008 vastgesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank in 2011 vernietigd, waarna het Uwv opnieuw moest beoordelen. In de vervolgprocedures heeft de Raad deskundigen ingeschakeld, waaronder neuroloog dr. J.P. ter Bruggen, die de medische situatie van appellant heeft beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de bevindingen van de deskundige en dat de arbeidsdeskundige de geschiktheid voor de geduide functies afdoende had toegelicht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv niet voldoende informatie had ingewonnen bij de behandelende artsen, maar de Raad volgde de conclusies van de deskundige en de arbeidsdeskundige. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/2574 WIA, 13/3305 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
29 maart 2011, 10/2729 (aangevallen uitspraak 1) en van 8 mei 2013, 12/2524 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak met nummer 11/2574 is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van
7 december 2012. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
Het onderzoek in de zaak met nummer 11/2574 is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde neuroloog dr. J.P. ter Bruggen heeft op
23 september 2013 in de zaak met nummer 11/2574 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven.
Ter Bruggen heeft desgevraagd bij rapport van 19 mei 2014 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgehad op 29 augustus 2014. Namens appellant is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek in beide zaken heropend.
Ter Bruggen heeft de Raad desgevraagd op 7 juli 2015 in de zaak met nummer 13/3305 van verslag en advies gediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Aanspraak op uitkering ingevolge de Wet WIA vanaf 21 februari 2008.
1.1.
Naar aanleiding van een ziekmelding in februari 2006 heeft het Uwv bij besluit van
20 februari 2008 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 februari 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2008 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 is door de rechtbank op 25 maart 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4107) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van
25 maart 2010 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2008 vernietigd, omdat het een deugdelijke medische grondslag ontbeert en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft verzuimd nadere informatie in te winnen bij de behandelende neuroloog, H.L. Hamburger, bij wie appellant vanwege geheugen- en slaapproblematiek in behandeling was gekomen.
1.2.
Ter uitvoering van wat de Raad in zijn onder 1.1 vermelde uitspraak heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij brief van 2 maart 2012 informatie opgevraagd bij Hamburger. Bij rapport van 23 maart 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zonder dat een reactie op het verzoek om informatie was ontvangen, de in het dossier beschikbare informatie besproken en geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2008 onverkort van toepassing is. Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2008 (wederom) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 17 april 2012 heeft Hamburger alsnog de gevraagde medische informatie aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verstrekt. Daarbij heeft hij verwezen naar de bevindingen uit een neuropsychologisch onderzoek van 22 april 2008, waaruit naar voren is gekomen dat sprake is van cognitieve functiestoornissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 september 2012 en 31 december 2012 te kennen gegeven dat uit het neuropsychologisch onderzoek niet blijkt dat de functionele mogelijkheden zijn overschat en heeft in de brief van 17 april 2012 geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te herzien.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft kunnen volstaan met het opvragen van informatie onder het stellen van een korte reactietermijn, gelet op het belang dat de Raad blijkens de in 1.1 vermelde uitspraak heeft gehecht aan het inwinnen van informatie van Hamburger over de slaapstoornis van appellant en aan de resultaten van het door Hamburger aangekondigde onderzoek. Het Uwv had volgens de rechtbank na afloop van de gestelde termijn contact met Hamburger moeten opnemen of een rappel moeten sturen, alvorens tot nadere besluitvorming over te gaan.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de ontvangst van informatie van Hamburger van 20 april 2012 informatie over het neuropsychologisch onderzoek bij psycholoog Goudsmit heeft ingewonnen. Deze heeft een rapport van 23 mei 2008 aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegezonden. Goudsmit is tot de conclusie gekomen dat, uitgaande van voldoende inzet, lichte cognitieve stoornissen geobjectiveerd kunnen worden op het gebied van tempo, inprenting van
visueel-ruimtelijk informatie en mogelijk rekenen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die enige inconsistenties in diverse testonderdelen had opgemerkt en had vastgesteld dat de functionele mogelijkheden van appellant niet waren overschat, zijn conclusies deugdelijk heeft gemotiveerd. Aan de in de procedure beschikbaar gekomen medische gegevens kunnen, voor zover deze verband houden met andere klachten of aandoeningen dan voortvloeiend uit het OSAS, geen aanknopingspunten worden ontleend voor het standpunt dat de belastbaarheid van appellant is onderschat. De rechtbank heeft hierin het oordeel van de Raad in de uitspraak, genoemd in overweging 1.1 gevolgd. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei 2008 in stand blijven. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Aanspraak op uitkering ingevolge de Wet WIA vanaf 17 september 2009.
3.1.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 6 oktober 2009 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 september 2009 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
3.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2010 appellant verdergaand beperkt geacht en beperkingen vastgelegd in de FML. Nadat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant geschikt had bevonden voor een aantal geselecteerde functies en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 17 september 2009 had vastgesteld op minder dan 35%, heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de beperkingen van appellant te komen. De artsen hebben de informatie van de behandelende artsen bij hun beoordeling betrokken en meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid. Appellant heeft zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten en de klachten van vergeetachtigheid, nekklachten en de klachten als gevolg van het OSAS volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Verder heeft de rechtbank de aan appellant voorgehouden functies medisch passend geacht.
5.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellant kort gezegd het standpunt gehandhaafd, dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen.
5.2.
Desgevraagd heeft de eerder door de Raad in de zaak 11/2574 als deskundige benoemde neuroloog Ter Bruggen de Raad bij rapport van 23 september 2013 van verslag en advies gediend. Ter Bruggen is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de beperkingen van appellant per 17 september 2009, als neergelegd in de FML van 30 maart 2010 op de onderdelen 5.4 (staan tijdens het werk) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden) heeft onderschat. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bevindingen van Ter Bruggen aanleiding gezien een gewijzigde FML van 28 oktober 2013 op te stellen, waarbij met de conclusies van Ter Bruggen rekening is gehouden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 28 oktober 2013 nader gerapporteerd en de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% gehandhaafd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van Ter Bruggen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen dan door het Uwv in de FML van 28 oktober 2013 is gedaan. Desgevraagd heeft Ter Bruggen in zijn rapport van 19 mei 2014 te kennen gegeven dat hij zich in principe met die FML kan verenigen, maar dat nachtwerk vermeden moet worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 11 augustus 2014 een reactie gegeven.
5.3.
Na de gevoegde behandeling van beide zaken op 29 augustus 2014 heeft de Raad op
27 februari 2015 Ter Bruggen gevraagd of de door hem benoemde onjuistheden in de FML met betrekking tot de datum 17 september 2009, die voor Uwv aanleiding zijn geweest op
28 oktober 2013 een gewijzigde FML op te stellen, ook gelden per 21 februari 2008. Bij rapport van 7 juli 2015 heeft Ter Bruggen die vraag bevestigend beantwoord.
5.4.
Bij rapport van 15 september 2015 heeft het Uwv kenbaar gemaakt de conclusies van Ter Bruggen te volgen. De gewijzigde FML van 28 oktober 2013, waarin meer beperkingen waren opgenomen, is ook van toepassing geacht op de medische situatie van appellant per
21 februari 2008. Het Uwv heeft erop gewezen dat per 17 september 2009 dus sprake is van dezelfde beperkingen als per 21 februari 2008, zodat reeds op medische gronden uitkering per 17 september 2009 moet worden geweigerd. Vervolgens heeft het Uwv de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevraagd de gevolgen van de in de FML van 28 oktober 2013 vermelde beperkingen te bezien voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 21 februari 2008. Bij rapport van 20 oktober 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat een deel van de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt wordt geacht. Hij heeft daaraan een nieuwe functie toegevoegd en de mate van arbeidsongeschiktheid op 21 februari 2008 op basis daarvan ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft bij brief van 29 december 2015 het standpunt gehandhaafd dat hij op beide data in geding niet voltijds in staat was tot het verrichten van arbeid.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De bezwaren van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant en dat het Uwv gezien de bevindingen van Ter Bruggen onvoldoende is tegemoetgekomen aan diens conclusies, is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. In dat verband wordt overwogen dat Ter Bruggen kennis heeft genomen van de rapporten van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), alsmede van de rapporten van de behandelend artsen van appellant, waaronder de informatie van neuroloog Hamburger bij wie appellant zich in verband met de slaapproblematiek onder behandeling had gesteld. Tevens heeft Ter Bruggen kennis genomen van het neuropsychologisch onderzoek van psycholoog Goudsmit in 2008, waarbij lichte cognitieve functiestoornissen werden geobjectiveerd. Gezien de zienswijze van appellant dat het Uwv met de FML van 28 oktober 2013 onvoldoende was tegemoetgekomen aan de bevindingen van Ter Bruggen, heeft de deskundige desgevraagd bij rapport van 19 mei 2014 toegelicht dat appellant niet elk uur van de nacht zou kunnen werken en dat appellant maximaal 40 uur per week kan werken. Vervolgens hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 28 juli 2014 en 11 augustus 2014 toegelicht dat in geen van de voorgehouden functies nachtdiensten voorkomen, zodat een eventuele aanpassing van de FML op het aspect nachtdiensten voor de uitkomst van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid geen gevolgen heeft. Nu het aantal uren in de geduide functies lager is dan het door Ter Bruggen vermelde maximum van 40 uur per week heeft dit aspect evenmin gevolgen voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat een verdergaande urenbeperking dan vermeld in het rapport van Ter Bruggen van 19 mei 2014 aan de orde zou zijn. Overwogen wordt dat niet de subjectieve klachtenbeleving doorslaggevend is, maar de objectief medische bevindingen. Uit de beschikbare medische gegevens kan de noodzaak van een verdergaande urenbeperking per
21 februari 2008 en per 17 september 2009 niet worden afgeleid. Conclusie moet zijn dat voor beide data in geding de aldus weergegeven beperkingen uitgangspunt zijn voor de beoordeling van de aanspraken voor appellant.
6.2.
Ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies wordt als volgt geoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML van 28 oktober 2013 de gevolgen voor de voorgehouden functies onderzocht. Blijkens het rapport van 20 oktober 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is appellant met ingang van 21 februari 2008 geschikt geacht voor de functies samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 oktober 2015 de geschiktheid voor die geduide functies afdoende toegelicht. Gelet op de medische ongewijzigde situatie is een arbeidskundige beoordeling per 17 september 2009 niet aan de orde.
6.3.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep in beide zaken niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd, aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd voor zover aangevochten.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak 1 en bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.D.F. de Moor

NK