[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2010, 08/1614 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juli 2011
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en daarbij een medisch stuk overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.H. Loogman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat.
Het Uwv heeft ter beantwoording van de door de Raad op 29 november 2010 gestelde vragen het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 20 december 2010 ingezonden. Hierop heeft de gemachtigde van appellant op 2 maart 2011 gereageerd.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 31 maart 2011 nadere informatie verstrekt. Voorts heeft hij op 13 april 2011 nog een medisch stuk ingezonden. Het Uwv heeft op een en ander gereageerd met inzending van een rapport van Hulst van 21 april 2011.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 juni 2011.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Knigge.
1. Appellant, voorheen werkzaam als kelner, meldde zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet op 23 februari 2006 ziek met diverse klachten.
2. Appellant is in het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 20 december 2007 onderzocht door de verzekeringsarts P.G. Brock. Deze arts noteerde in een rapport van 7 januari 2008 de claimklachten van appellant, waaronder klachten van moeheid. Bij het dagverhaal noteerde Brock dat het inslapen moeilijk was, dat appellant 5 à 6 uur sliep en dat hij bij slecht slapen later opstond. Volgens appellant ervoer hij geen psychische maar wel lichamelijke belemmeringen bij zijn functioneren. Omdat er door de internist en de cardioloog geen ernstige fysieke aandoening was vastgesteld, zag Brock alleen in verband met de wel aangetoonde artherosclerose aanleiding voor matige beperkingen ten aanzien van dynamiek en statiek. Brock legde de beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek op 31 januari 2008 bij functieduiding vastgesteld dat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 20 februari 2008 vast dat er voor appellant met ingang van 21 februari 2008 geen recht was ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
3.1. In de bezwaarprocedure vertelde appellant ter hoorzitting van 3 april 2008 dat sinds het arbeidskundig onderzoek zijn geheugen en concentratie zijn verslechterd, dat hij door de huisarts naar de neuroloog was verwezen en dat hij slaapproblemen heeft, waarnaar in juni 2008 onderzoek wordt gedaan. Eveneens op 3 april 2008 vroeg de in rubriek I vermelde bezwaarverzekeringsarts Hulst informatie op bij de neuroloog H.L. Hamburger. Deze neuroloog zond op 10 april 2008 onder andere een brief van 27 februari 2008 aan de huisarts in, waarin bij de anamnese sprake was van geleidelijk progressieve klachten van vergeetachtigheid sinds 4 maanden, vaak nachtelijk snurken, moe wakker worden en overdag vaak in slaap vallen. In verband hiermee kondigde Hamburger onder andere een polysomnografie aan.
3.2. In de bezwaarprocedure heeft Hulst in aansluiting op de hoorzitting een kort medisch onderzoek verricht. In zijn rapport van 13 mei 2008 gaf Hulst aan dat uit de informatie van de neuroloog naar voren komt dat appellant al 10 jaar bekend is met allerlei vage klachten waarvoor nimmer een verklaring is gevonden en dat de cardioloog de klachten als aspecifiek duidde. Tevens vermeldde Hulst dat actueel bij de neuroloog een analyse plaatsvond in verband met stoornissen in het korte geheugen en een mogelijk slaapapneusyndroom. In dit verband gaf Hulst aan dat het niet alleen op basis van de voorgeschiedenis niet aannemelijk is dat nu een verklarende diagnose zou worden gesteld. Vooralsnog zag Hulst geen aanwijzingen voor enige te objectiveren stoornis waardoor appellant niet dan wel sterk verminderd zou functioneren. De conclusie van de Ziektewetarts inzake cardiale ischaemie, waarop Brock de FML baseerde, bleek achteraf onjuist. Voor de in de FML opgenomen beperkingen zag Hulst dan ook geen steun. Appellant was volgens Hulst dan ook belastbaar volgens de normaalwaarden waarbij structurele bovennormale belasting diende te worden vermeden. Hulst paste de FML in die zin aan. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 19 mei 2008 het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2008 ongegrond.
4.1 In beroep werd namens appellant aangevoerd dat door Hulst onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van Hamburger en werd nadere informatie van Hamburger van 18 juli 2008 overgelegd. Daarin werd als uitslag van het nachtelijk slaaponderzoek vermeld dat sprake was van een matig ernstig obstructief slaapapneusyndroom en dat de slaaparchitectuur hierdoor, evenals door fors snurken, sterk werd verstoord. Tevens gaf Hamburger aan dat appellant een CPAP-apparaat was voorgeschreven. Voorts werden informatie van de huisarts en specialistenbrieven van de radioloog, de cardioloog en de psychiater overgelegd.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer reageerde op deze informatie in een rapport van 7 september 2009. Daarin gaf hij wat betreft het slaapapneusyndroom aan dat dit adequaat werd behandeld met het CPAP-apparaat. In een nader rapport van 5 oktober 2009 ging Hulst nader in op de in beroep overgelegde medische informatie. Volgens Hulst was de cardiale diagnostiek onvolledig en was objectief alleen het slaapapneusyndroom en een stemmingsstoornis aangetoond die echter niet tot aanpassingen in de FML zouden moeten leiden.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 19 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.
5.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij wees er daarbij op dat Hulst bij zijn conclusies ook de informatie van Hamburger tot en met 27 februari 2008 had betrokken. Voorts gaf de rechtbank aan dat de overige ingezonden medische informatie van onder andere de psychiater, de cardioloog en de radioloog voor een belangrijk deel geen betrekking had op de datum in geding en daaruit ook overigens geen ander beeld ten aanzien van de beperkingen van appellant naar voren kwam.
5.3. De rechtbank achtte ten slotte de voor appellant geduide functies medisch geschikt nu niet gebleken is dat daarin de normaalwaarden werden overschreden. Ook moest, aldus de rechtbank, appellant in verband met zijn arbeidsverleden en werkervaring geacht worden te kunnen voldoen aan de basale taalvaardigheidseisen in de geduide functies.
6.1. In hoger beroep heeft appellant andermaal gesteld dat zijn belastbaarheid door het Uwv is overschat en daarbij met name gewezen op het door Hamburger vastgestelde slaapapneusyndroom. In dit verband is het volgens appellant onbegrijpelijk dat hij belastbaar is geacht conform de normaalwaarden van de FML.
6.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7.1.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 18 november 2010, waarin onder andere de uitspraak van de Raad van 10 juli 2006 (LJN AY3551) ter sprake is gekomen en door de gemachtigde van appellant erop is gewezen dat de behandeling voor het ten tijde van de datum in geding al bestaande slaapapneusyndroom eerst na die datum is gestart, heeft de Raad nadere vragen aan het Uwv gesteld waarop Hulst in een nader rapport van 20 december 2010 heeft gereageerd. Hulst gaf aan dat bij zijn onderzoek nog geen sprake was van behandeling met CPAP en voorts dat Brock een vrij normale dagvulling vermeldde zonder ernstige moeheid tot uiting komend in bijvoorbeeld een gestoorde aandachtsspanne. Verder stelde Hulst dat hem geen uitslag van aanvullend slaaponderzoek op 5 september 2008 bekend was.
7.1.2. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant een brief van Hamburger van 11 april 2011 overgelegd waarin is aangegeven dat op 5 september 2008 een onderzoek is gedaan naar de beste instelling van de ademhalingsbehandeling met het slaapmasker en dat appellant nadien hiervoor niet meer op het spreekuur is verschenen. Hierop reageerde Hulst op 21 april 2011 met de conclusie dat een en ander niet leidt tot een ander oordeel.
7.2. De Raad stelt voorop dat ook hij evenals de rechtbank aan de in de loop van de procedure ter beschikking gekomen medische gegevens, voor zover deze verband houden met andere klachten en aandoeningen dan voortvloeiend uit en verband houdend met het door Hamburger vastgestelde slaapapneusyndroom, geen aanknopingspunten kan ontlenen voor het standpunt van appellant dat zijn belastbaarheid is overschat. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat deze gegevens grotendeels geen betrekking hebben op de datum in geding.
7.3. Wat betreft het slaapapneusyndroom kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat uit het rapport van Hulst van 13 mei 2008, waarin wel melding werd gemaakt van de brief van Hamburger van 27 februari 2008, niet kenbaar valt af te leiden of rekening is gehouden met de in die brief beschreven slaapproblemen en de daaruit voortvloeiende en door Hamburger vermelde klachten. Dit spreekt te meer nu Hulst alle door Brock in de FML gestelde beperkingen heeft laten vervallen vanwege een door hem verondersteld misverstand bij Brock over de ernst van de cardiale situatie van appellant. Het had naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat Hulst, die afgaande op zijn rapport vooralsnog kennelijk geen verklarende diagnose verwachtte van de toen nog toekomstige analyse van het slaapprobleem, nadere informatie bij Hamburger had ingewonnen over diens even vermelde brief en de resultaten van het daarin aangekondigde onderzoek. Alsdan was het mogelijk geweest het resultaat van dat onderzoek, zoals dat naar voren kwam uit de in beroep overgelegde brief van Hamburger van 18 juli 2008, bij de beoordeling van de FML te betrekken en in overleg met Hamburger de invloed van het slaapprobleem op het dagelijks functioneren ten tijde van de datum in geding van appellant in kaart te brengen. In het licht hiervan acht de Raad de in 7.1.1 vermelde reactie van Hulst op de vraagstelling van 29 november 2010 niet overtuigend, zulks in het bijzonder niet omdat daaruit valt af te leiden dat Hulst, anders dan in die vraagstelling nog als mogelijkheid is vermeld, het alsnog inwinnen van nadere informatie bij Hamburger kennelijk niet noodzakelijk achtte. Voorts komt uit het onderzoek van Brock en het medisch onderzoek van Hulst in bezwaar, dat overigens volgens het rapport van 13 mei 2008 kortdurend (5 minuten) is geweest en afgaande op dit rapport met name een lichamelijk onderzoek betrof, niet naar voren dat uitgebreid aandacht is besteed aan de slaapproblematiek.
7.4. Het overwogene in 7.3 brengt de Raad tot de slotsom dat het medisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat daardoor onvoldoende is gemotiveerd of in de FML meer beperkingen hadden moeten worden gesteld dan Hulst heeft aangenomen. Voorts kan, bij gebreke van weging van de informatie van Hamburger en zonder overleg met hem over de betekenis daarvan, ook niet op voorhand worden gesteld dat met de slaapproblematiek van appellant ten tijde van de datum in geding in elk geval in voldoende mate rekening zou zijn gehouden bij handhaving van de FML van Brock. Aan een en ander doet naar het oordeel van de Raad ook niet af dat appellant na september 2008 kennelijk niet meer op het spreekuur van Hamburger is verschenen voor alleen de slaapproblematiek en dat in de ter zitting van 17 juni 2011 overgelegde brief van Hamburger van 1 april 2009 sprake is van lichte slaapapneu.
7.5. Gelet op overweging 7.4 dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan geen stand houden. Nu van de zijde van het Uwv naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad geen bevredigend antwoord is verstrekt, ziet de Raad af van toepassing op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet van de zogenoemde bestuurlijke lus. Het Uwv zal derhalve een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.529,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 2.173,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verkaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.173,50;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2011.