ECLI:NL:CRVB:2016:2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
14-5293 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW-uitkering na niet-melding van inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellant. Appellant, die na een verkeersongeval in 2011 uitviel voor zijn werkzaamheden, ontving vanaf 1 december 2011 een ZW-uitkering. In april 2013 ontving het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een melding dat appellant naast zijn uitkering zwartwerkzaamheden verrichtte. Na onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant geen recht had op de ZW-uitkering over een bepaalde periode vanwege niet-gemelde inkomsten. Het Uwv vorderde een bedrag van € 4.515,- terug en legde een boete op van hetzelfde bedrag. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat de herziening en terugvordering rechtmatig waren, hoewel de boete werd verlaagd naar € 150,-.

In hoger beroep stelde appellant dat hij zijn werkzaamheden mondeling had gemeld bij zijn re-integratiebegeleider en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om een wijzigingsformulier in te vullen. De Raad oordeelde dat appellant zijn mededelingsverplichting had geschonden, zowel objectief als subjectief verwijtbaar was, en dat de boete van € 10,- passend was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de herziening en terugvordering betrof, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem had, en dat de opgelegde boete van € 10,- in overeenstemming was met de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

14/5293 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 augustus 2014, 14/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016, waar appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor zijn werkzaamheden als medewerker groenvoorziening na een verkeersongeval uitgevallen op 24 oktober 2011. Op 22 november 2011 is appellant een ongeval overkomen waarbij hij letsel aan onder meer schouder en enkel heeft opgelopen. Het dienstverband van appellant is per 1 december 2011 beëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 december 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In april 2013 heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellant naast zijn uitkering elke dag zwart werkzaamheden zou verrichten in tuintjes en op de bouw. Het Uwv heeft daarnaar onderzoek gedaan. Op 26 augustus 2013 heeft appellant tegenover inspecteur [naam A] van het Uwv onder meer verklaard dat hij in september 2012 een opleiding tot docent is begonnen waaraan hoge kosten zijn verbonden en dat dit hem dwong vanaf september 2012 zwart tuinonderhoud te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant wegens ontvangen en niet aan het Uwv gemelde inkomsten geen recht had op de over de periode van
3 september 2013 (lees: 2012) tot en met 30 juni 2013 ontvangen ZW-uitkering en dat het volgens het Uwv te veel betaalde bedrag aan ZW-uitkering ten bedrage van € 4.515,- bruto, van appellant wordt teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 4.515,-. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 december 2013 (bestreden besluit 1).
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de herziening en de terugvordering van de ZW-uitkering de rechterlijke toets kan doorstaan. Het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard voor zover de boete bij het bestreden besluit 1 is gehandhaafd. De rechtbank heeft, naar aanleiding van een door het Uwv ingenomen gewijzigd standpunt, geoordeeld dat een boete van € 150,- de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw dient te beslissen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.
2.2.
Bij de in opdracht van de rechtbank op 3 september 2014 genomen nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) heeft het Uwv wegens het ontbreken van aflossingscapaciteit bij appellant de boete verlaagd en vastgesteld op € 150,-.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2. Appellant is het er niet mee eens dat hij € 4.515,- moet terugbetalen aangezien hij zijn begeleider bij het re-integratietraject mondeling had doorgegeven dat hij een studie wilde volgen voor docent en naast de uitkering wat geklust heeft voor de financiering van die studie. Appellant is van mening dat hij correct heeft gehandeld. Tevens heeft appellant gesteld dat hij bij de sociaal rechercheur heeft verklaard dat als hij geen toestemming zou hebben gehad, hij niet gestart zou zijn met de studie. Appellant wist niet dat hij een wijzigingsformulier moest invullen. Tevens heeft appellant gewezen op zijn medische situatie en dat hij zijn zoon onderhoudt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover het betreft de herziening en de terugvordering van de ZW-uitkering. Het Uwv heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de opgelegde boete wegens de financiële situatie van appellant met inachtneming van het naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) vastgestelde beleid, verder dient te worden verlaagd naar
€ 10,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 3 september 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.1.1.
De herziening en terugvordering.
4.1.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 8 van de aangevallen uitspraak.
4.1.3.
Appellant heeft zich in beroep en in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij zijn betaalde werkzaamheden mondeling heeft gemeld bij zijn begeleidster [naam B] en dat hij dit al tijdens het onderzoek heeft verklaard. De verklaringen die appellant op diverse momenten heeft afgelegd, zijn onderling verschillend. In het onderzoeksrapport van
26 augustus 2013 is opgenomen de verklaring van appellant van 26 augustus 2013 die inhoudt dat het Uwv akkoord was gegaan met het volgen van een studie door appellant, maar dat het Uwv daarvoor niet wilde betalen. Appellant wilde in zichzelf investeren. Dat dwong hem om zwart tuinonderhoud te verrichten. Appellant had wel verwacht dat de inspecteur vroeg of laat bij hem zou komen, zo is in het rapport vermeld. In zijn e-mail van eveneens 26 augustus 2013 heeft appellant geschreven dat hij de keuze heeft moeten maken buiten de regels om zijn toekomst veilig te stellen. Volgens zijn bezwaarschrift heeft appellant aan zijn
re-integratiebegeleider meegedeeld dat hij werk ging zoeken om zijn studie te betalen. In zijn e-mail van 26 september 2013 aan het Uwv heeft appellant vermeld dat hij zijn begeleider te kennen heeft gegeven dat hij de studie zelf betaalde en dat deze niet vanuit de uitkering wordt betaald, dus vanuit werkzaamheden ernaast. En of hij dan elke letter moet opschrijven. Tijdens de hoorzitting bij het Uwv heeft appellant tenslotte verklaard dat hij zijn begeleider had doorgegeven dat hij wat wilde gaan bijverdienen om zijn studie te kunnen betalen, met alleen een uitkering was dit niet mogelijk.
4.1.4.
Het Uwv heeft een e-mail overgelegd van [naam B], re-integratiebegeleidster, die inhoudt dat zij en appellant nimmer hebben gesproken over zijn werkzaamheden als hovenier. Indien dit aan de orde was gekomen dan had zij dit zeker met de arts besproken om herstel voor de eigen werkzaamheden te overwegen. Dit laatste is nooit aan de orde geweest. Deze begeleidster heeft tevens verklaard dat appellant niet met haar gesproken heeft over het verrichten van werkzaamheden waarvoor appellant betaald werd en dat zij zeker weet dat wanneer appellant gesproken zou hebben over betaalde hovenierswerkzaamheden, zij daar werk van zou hebben gemaakt.
4.1.5.
Het standpunt van appellant dat hij mondeling zijn betaalde werkzaamheden heeft gemeld bij zijn begeleidster, wordt dus door haar ontkend. Daarbij komt dat appellant, zoals weergegeven in 4.1.3, niet eenduidig is geweest over wat hij heeft gezegd tegen zijn begeleidster. Gelet op die steeds wisselende verklaringen, is niet aannemelijk dat appellant zijn begeleidster daadwerkelijk heeft verteld over zijn betaalde werkzaamheden, noch dat zij in verband daarmee toezeggingen heeft gedaan of daarmee akkoord is gegaan.
4.1.6.
Appellant had zijn werkzaamheden moeten melden bij het Uwv. Daar is hij onder meer op gewezen in het besluit van 14 december 2011 waarbij werd vastgesteld dat appellant recht had op ziekengeld. Gezien zijn verklaring en zijn e-mail van 26 augustus 2013, inhoudende dat appellant de inspecteur vroeg of laat had verwacht en dat hij buiten de regels om de keuze had gemaakt om zijn toekomst veilig te stellen, is het niet melden van zijn inkomsten uit de werkzaamheden een bewuste keuze geweest en is appellant ervan op de hoogte geweest dat hij zijn werkzaamheden en al zijn verdiensten daaruit had moeten melden bij het Uwv.
4.1.7.
Het Uwv was dan ook op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW bezien in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de ZW, respectievelijk artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden tot herziening en terugvordering van de ZW-uitkering.
4.2.
Voor zover appellant heeft beoogd te onderbouwen dat sprake is van een dringende reden, is hij daarin niet geslaagd. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen, die voor een betrokkene als gevolg van de herziening en/of terugvordering optreden. Appellant heeft weliswaar gesteld dat de terugvordering voor hem financiële en sociale consequenties heeft, maar hij heeft deze stelling niet geconcretiseerd en onderbouwd. Evenmin heeft hij inzicht verschaft in de aard en omvang van de financiële gevolgen. Appellant heeft niet aangetoond dat de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn.
4.3.1.
De boete
4.3.2.
Uit wat hierboven is overwogen volgt dat appellant de op hem rustende mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de ZW heeft geschonden. Hiervan kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was op grond van artikel 45a, eerste lid, van de ZW gehouden een boete op te leggen.
4.3.3.
Het Uwv heeft zich in het verweerschrift en op de zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat de boete gezien de aflossingscapaciteit van appellant verder dient te worden verlaagd naar € 10,-, waarmee het Uwv te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 2 niet langer te handhaven. Appellant heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen een boete van € 10,-. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder de overtreding van de inlichtingenplicht is begaan en de persoonlijke omstandigheden van appellant geven geen aanleiding om van een lager of – met toepassing van artikel 45a, twaalfde lid, van de ZW – een hoger bedrag dan € 10,- uit te gaan. Daarom wordt appellant bij deze uitspraak een boete opgelegd van € 10,- als zijnde passend en geboden.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven om met inachtneming van haar uitspraak, waarin zij heeft overwogen dat een boete van € 150,- de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan, opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de opgelegde boete. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal aan appellant een boete worden opgelegd van € 10,-. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het boetebesluit van 9 oktober 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 10,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het besluit van 3 september 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • gelast dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM