ECLI:NL:CRVB:2016:2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15-5640 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en studentenreisrecht na beëindiging inschrijving bij onderwijsinstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 7 juli 2015 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had vanaf 1 augustus 2011 niet meer ingeschreven gestaan voor een opleiding, waardoor hij geen recht had op studiefinanciering en studentenreisrecht. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellant op de hoogte gesteld van zijn OV-schuld van € 1.020,- over de periode van augustus 2011 tot maart 2012, omdat hij ten onrechte gebruik had gemaakt van een studentenreisproduct. Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet wist dat hij het reisrecht moest stopzetten en dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder detentie, niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister appellant voldoende had geïnformeerd over de regels en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/5640 WSF
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2015, 14/5521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hendrikse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluiten van 14 januari 2012, 27 januari 2012, 24 februari 2012 en 23 maart 2012 heeft gehandhaafd. Bij deze besluiten heeft de minister appellant bericht dat hij op zijn OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 1.020,- vermeld over de maanden augustus 2011 tot de eerste helft van maart 2012.
2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet wist dat hij het reisrecht moest stopzetten. Appellant had destijds veel problemen waardoor hij eind 2012 in detentie terecht kwam. Sindsdien heeft hij de OV-chipkaart ook niet meer gebruikt. De minister heeft pas op 14 januari 2012 een bericht verzonden aan appellant, waarin stond dat hij binnen vier dagen na 1 augustus 2011 het studentenreisrecht moest stopzetten. Om die reden kan de minister zich niet meer beroepen op het feit dat appellant vanaf augustus 2011 een OV-schuld heeft laten ontstaan. Het bestreden besluit geeft daarmee tevens blijk van een onevenredige belangenafweging die de rechtbank onvoldoende heeft betrokken in haar oordeel. Ten onrechte heeft de rechtbank voorts overwogen dat appellant de plicht heeft om zich goed te laten informeren over de wettelijke regels. Hiermee blijft onduidelijk waarom meer belang zou moeten worden gehecht aan de verplichtingen van appellant ten opzichte van de (informatie)verplichting van de minister.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellant vanaf 1 augustus 2011 niet meer ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding bij een onderwijsinstelling. Daarmee staat vast dat appellant geen recht had op studiefinanciering en dus geen recht had op een studentenreisrecht. Evenmin is in geschil dat appellant het reisrecht niet heeft stopgezet.
3.2.
De door de minister aan appellant opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is. In het geval van appellant bedraagt het verschuldigde bedrag € 1.020,- over augustus 2011 tot en met half maart 2012.
3.3.
Niet van belang is of de student daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisrecht (zie de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235). Gelet voorts op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is voor een belangenafweging geen ruimte.
3.4.1.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
3.4.2.
Hiervan is niet gebleken. Nog daargelaten dat het niet goed voorstelbaar is dat appellant heeft gemeend dat hij ondanks dat hij niet bij een onderwijsinstelling stond ingeschreven recht zou hebben op studiefinanciering in de vorm van een reisrecht, levert volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien heeft de minister appellant, onder meer door de brochure ‘studentenreisproduct’ en de beschikbare informatie op de website van de DUO, voldoende geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisrecht. De minister heeft binnen redelijke termijn nadat hem na een zogenoemde bestandsvergelijking was gebleken dat appellant ten onrechte beschikte over een reisrecht appellant hiervan op de hoogte gebracht. Er is mitsdien geen sprake van dat de schuld als gevolg van nalatigheid van de minister hoger is opgelopen dan noodzakelijk.
3.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK