ECLI:NL:CRVB:2016:2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15-838 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een werkgever wegens te late ziekteaangifte van een werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de oplegging van een boete wegens te late ziekteaangifte van een werknemer. Appellante had op 21 maart 2014 aangifte gedaan van de ziekte van werkneemster, terwijl de laatste werkdag van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2014 was. Het Uwv legde appellante een boete op van € 230,- omdat de ziekteaangifte meer dan zeven dagen te laat was gedaan. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestond, omdat werkneemster sinds haar relatie met de directeur van het bungalowpark geen werkzaamheden meer zou hebben verricht. Het Uwv betwistte dit en stelde dat er wel degelijk een dienstbetrekking was, die pas was beëindigd na de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelde dat appellante de ziekteaangifte te laat had gedaan en dat het Uwv bevoegd was om de boete op te leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Ziektewet en de gevolgen van het niet tijdig melden van ziekte van werknemers. De Raad concludeerde dat de boete van € 230,- passend en geboden was, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/838 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014, 14/3263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.B.M. Slootmans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door Slootmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 21 maart 2014 heeft appellante bij het Uwv aangifte gedaan dat [naam werkneemster] (werkneemster) vanaf 19 augustus 2013 ziek is, dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2014 was en dat werkneemster ziek uit dienst is gegaan.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv appellante een boete van € 230,- opgelegd omdat het Uwv de ziekteaangifte voor werkneemster te laat heeft ontvangen van appellante, namelijk op 21 maart 2014.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van een dienstverband tussen werkneemster en appellante en was appellante gehouden om werkneemster tijdig ziek te melden. Nu niet in geschil is dat dit niet is gebeurd, was het Uwv bevoegd en gehouden om appellante een boete op te leggen. De rechtbank heeft geen grond gezien verminderde dan wel geheel geen verwijtbaarheid aan te nemen. Evenmin is volgens de rechtbank gebleken van een dringende reden om van het opleggen van de boete af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat werkneemster, sinds zij een relatie heeft gekregen met [naam partner], destijds directeur van het bungalowpark, in werkelijkheid geen werkzaamheden meer heeft verricht. Zodoende was er volgens appellante geen sprake meer van een arbeidsovereenkomst en had het Uwv geen boete mogen opleggen voor het te laat ziek melden van werkneemster. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een getuigenverklaring van een ex-werknemer ingediend die heeft verklaard dat werkneemster sinds halverwege de jaren ‘90 nauwelijks werkzaamheden heeft verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft het werkneemster en appellante destijds voor ogen gestaan om een dienstbetrekking aan te gaan en is aan deze dienstbetrekking voor het eerst een einde gekomen nadat de dienstbetrekking met toestemming van het Uwv is opgezegd en beëindigd. Kennelijk is er voor appellante geen aanleiding geweest de dienstbetrekking eerder te beëindigen. Ook heeft zij tot 1 maart 2014 onverminderd loon aan werkneemster betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) rust op de werkgever de verplichting om op de laatste werkdag voordat de dienstbetrekking van een arbeidsongeschikte werknemer eindigt, bij het Uwv aangifte te doen van diens ongeschiktheid tot werken. In het derde lid van artikel 38 van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat indien de werkgever de verplichting, bedoeld in het tweede lid, niet nakomt, het Uwv de werkgever een boete van ten hoogste € 455,- oplegt.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Besluit van 14 oktober 2000, Stb. 462, zoals nadien gewijzigd), voor zover van belang, bedraagt de hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 38, derde lid van de ZW, € 230,- indien de aangifte van de ongeschiktheid tot werken 7 kalenderdagen of meer doch minder dan 28 kalenderdagen te laat is gedaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, derde lid, van dit Besluit wordt deze boete bij verminderde verwijtbaarheid verlaagd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen werkneemster en het bungalowpark met ingang van 1 augustus 1987 een arbeidsovereenkomst is gesloten die voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst als omschreven in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat werkneemster werkzaamheden heeft verricht als schoonmaakster. Dit betekent dat werkneemster met ingang van 1 augustus 1987 in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was.
4.3.
De vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd, dient te worden beoordeeld aan de hand van het in het BW opgenomen stelsel van regels met betrekking tot de (be)eindiging van arbeidsovereenkomsten (ECLI:NL:CRVB:2013:2501).
4.4.
Begin augustus 2013 heeft appellante binnen zijn arbeidsorganisatie gemeld dat ontslag zou volgen voor het personeel op economische gronden. Appellante heeft op 7 augustus 2013 een ontslagvergunning aangevraagd bij het Uwv voor werkneemster. Werkneemster heeft zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft op 29 oktober 2013 een ontslagvergunning verleend. Appellante heeft de arbeidsovereenkomst op 21 november 2013 opgezegd en daarbij aan werkneemster meegedeeld dat de arbeidsverhouding zal eindigen op
28 februari 2014. Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar pas eind 2013 duidelijk werd dat werkneemster geen werkzaamheden meer heeft verricht sinds haar relatie met Buijs. Op dat moment heeft appellante de loonbetaling niet stopgezet of andere handelingen verricht om de arbeidsovereenkomst op een eerder moment te beëindigen dan door de opzegging na de verkregen ontslagvergunning. Ook heeft werkneemster op 10 februari 2014 de bedrijfsarts bezocht. De verklaring die appellante heeft ingediend van de ex-werknemer duidt er niet op dat de arbeidsovereenkomst op enig moment tot een einde is gekomen. Onduidelijk is verder vanaf welk moment werkneemster volgens appellante geen werkzaamheden meer zou hebben verricht. Het beroep van appellante op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van
24 december 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:9932) kan ook niet slagen omdat het in die zaak nooit de bedoeling van partijen is geweest dat er werkzaamheden zouden worden verricht en de betrokkene nooit werkzaamheden heeft verricht. Het vorenstaande brengt mee dat niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkneemster eerder dan
28 februari 2014 is beëindigd.
4.5.
In het licht van het voorgaande, heeft appellante de ziekteaangifte op 21 maart 2014
– te laat – gedaan. De beroepsgrond van appellante dat aan hem geen boete op grond van artikel 38, derde lid van de ZW mocht worden opgelegd, kan dan ook niet slagen. Het Uwv heeft een boete opgelegd overeenkomstig artikel 2c, eerste lid, onder b van het Boetebesluit van € 230,-. De hoogte van de boete is in het Boetebesluit gekoppeld aan het aantal dagen dat de ziekteaangifte te laat is gedaan. Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van de hoogte van de boete. Er is geen aanleiding om van een ander bedrag dan
€ 230,- uit te gaan. Deze boete is hier passend en geboden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.I. Troelstra

TM