ECLI:NL:CRVB:2016:2712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
10/5049 WWB-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft zich gebogen over de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de procedure, die begon met een bezwaarschrift op 15 juni 2009 en eindigde met de intrekking van het hoger beroep op 31 mei 2016, bijna zeven jaar heeft geduurd. Dit overschrijdt de redelijke termijn van vier jaar voor procedures in drie instanties, wat aanleiding geeft tot schadevergoeding.

De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 3.000,- ten laste van de Staat. De Raad heeft ook de proceskosten van verzoekster in hoger beroep, begroot op € 496,-, voor zijn rekening genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van rechtszaken en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.

Uitspraak

10/5049 WWB-S, 10/6633 WWB-S
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht en in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2010, 09/3484 en van 21 oktober 2010, 10/3274, 10/3637 en 10/4019 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken in gedingen tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (het college).
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van verzoekster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Aan de gedingen tussen verzoekster en het college is op 31 mei 2016 een einde gekomen omdat partijen die dag ter zitting van de Raad een minnelijke schikking hebben bereikt, waarna verzoekster de hoger beroepen heeft ingetrokken.
Het verzoek om schadevergoeding is behandeld ter zitting van 31 mei 2016. Namens verzoekster is mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijesenfeld, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013 (vergelijk de uitspraak van
11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133).
2. Verzoekster heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoekster gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van verzoekster.
3. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan.
5. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.1.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende, waarbij de Raad voor de lengte van de procedure aansluiting zoekt bij het beroep in de langstlopende zaak, die met het nummer 10/5049 WWB. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juni 2009 tot en met het moment waarop verzoekster de hoger beroepen heeft ingetrokken, 31 mei 2016, zijn bijna zeven jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar in dit geval met bijna drie jaar is overschreden. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat dan ook aanleiding.
6.2.
Van een te lange behandelingsduur in de bestuurlijke fase is geen sprake geweest. De rechterlijke fase heeft, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op
8 september 2010 tot en met de dag van de minnelijke regeling ter zitting van de Raad, in totaal vijf jaar en ongeveer negen maanden geduurd. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn is overschreden in de rechterlijke fase. Dat leidt tot een schadevergoeding van
€ 3.000,- (6 x € 500,-) ten laste van de Staat.
6.3.
Er bestaat geen aanleiding deze vergoeding in het voorliggende geval op een hoger bedrag te stellen, zoals door verzoekster is bepleit. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij als kind belemmerd is in haar ontwikkeling. Zij heeft die stelling echter niet onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen, temeer nu zij op de middelbare school zat, sinds 1 mei 2006 algemene bijstand en bijzondere bijstand voor onder andere vervangingskosten en energiekosten ontving en de procedures in beide zaken zagen op aanvragen om langdurigheidstoeslag. Hieruit volgt niet dat verzoekster niet verzekerd was van de bescherming en de zorg die nodig was voor haar welzijn of dat zij zich niet veilig en ongestoord heeft kunnen ontwikkelen.
6.4.
De redelijke termijn is ook in de tweede procedure overschreden in de rechterlijke fase, maar dat leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
7. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand ter zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD