ECLI:NL:CRVB:2016:2665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/5390 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag van een politieambtenaar na bedreigende uitlatingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, een politieambtenaar, was in afwachting van een mogelijk strafontslag buiten functie gesteld na bedreigende uitlatingen die hij had gedaan tijdens een gesprek met zijn leidinggevende. De korpschef had een disciplinair onderzoek ingesteld naar de gedragingen van de appellant, die sinds 1976 bij de politie werkte. De bedreigingen waren geuit in de context van een conflict over de veroordeling van zijn zoon voor zedendelicten, waarbij de appellant de politie beschuldigde van nalatigheid en onrechtvaardigheid.

De Raad oordeelde dat de uitlatingen van de appellant een ernstig plichtsverzuim vormden en dat de korpschef terecht had besloten tot voorwaardelijk ontslag. De Raad bevestigde dat de appellant zich niet had gehouden aan de voorwaarden van het voorwaardelijk ontslag, aangezien hij geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en geen adequate maatregelen had getroffen om zijn problemen op te lossen. De Raad concludeerde dat de korpschef bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen, gezien het plichtsverzuim binnen de proeftijd van drie jaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5390 AW, 15/5391 AW, 15/5392 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2015, 13/1662, 13/2604 en 15/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio [regio] (korpsbeheerder). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Duijsters. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Berns.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 oktober 1976 werkzaam bij de politie, laatstelijk als medewerker basispolitiezorg bij de voormalige politieregio [regio] .
1.2.
In 2004 is de zoon van appellant aangehouden op verdenking van het plegen van zedendelicten. Hij is hiervoor veroordeeld. Later bleek zijn zoon niet alleen dader, maar ook slachtoffer van zedendelicten te zijn geweest. Appellant heeft hierover meerdere uitvoerige brieven geschreven, waaronder naar de politieregio [regio] . Volgens appellant hebben de politieambtenaren van de politieregio [regio] geen deugdelijk onderzoek verricht en is zijn zoon ten onrechte veroordeeld. Appellant heeft de politieregio [regio] aansprakelijk gesteld voor de door hem en zijn zoon geleden materiële en immateriële schade.
1.3.
Op 27 december 2012 heeft appellant zijn leidinggevende S gevraagd of hij hem kon spreken. S heeft naar aanleiding van dit gesprek een verklaring opgesteld met daarin onder meer de volgende uitlatingen van appellant:
- Ik ben klaar met de organisatie, zij hebben mij zoveel leed bezorgd. Mijn zoon is onterecht veroordeeld. Ik heb vorderingen lopen tegen de regio en voor het einde van het jaar moeten ze betaald hebben anders dan zal ik ze eens persoonlijk opzoeken, ik zal ze blijven achtervolgen tot aan het einde van de wereld en verder want ik heb niets meer te verliezen.
- Ik heb reeds ver voor de eerste rechtszaak tegen mijn zoon aangegeven dat er iets aan de hand was met hem. Ik heb dit onder andere aan G aangegeven. Ook heb ik dit later met M en anderen waaronder H en R besproken.
- In verband met genoegdoening heb ik de schadeclaim ingediend. Ik heb veel bewijzen die aangeven dat ik gelijk heb. Ik zal de mensen die hierbij betrokken zijn laten voelen wat het betekent dat ook hun privéleven kapot gemaakt wordt. Ik zal ze gaan opzoeken om te beginnen met R. Ik zal ze eens laten voelen wat het betekent om in je privéleven geraakt te worden.
- Als ik een van de betrokkenen nu tegenkom maak ik ze kapot.
- Sommige dingen doe ik mogelijk niet zelf maar die laat ik wel doen.
- Mijn zoon heeft 6 jaar vastgezeten en hij is nu 20. Ik zal die anderen eens laten voelen wat een periode dat is om privé lastig gevallen te worden.
- Ik betaal wel schadevergoedingen aan de slachtoffers van mijn zoon en daar waar mijn zoon slachtoffer was van de leugens van onder andere G, krijg ik niets.
- Ik zal er nu voor zorgen dat zij zwaar beschadigd raken. Als ik ze privé opzoek zal ik afhankelijk van hun antwoorden een zacht of hard gesprek met ze voeren. Ik doe dit ook al weet ik dat ik dan niet meer bij de politie zal kunnen werken.
- Ik zal echter zorgen dat die anderen dit ook zwaar zullen voelen in hun privéleven, ik weet zelfs [naam] in [woonplaats 2] te wonen.
- G heeft zelfs het lef gehad om me op te zoeken in [plaats] en mooi weer te spelen, ik begreep dat hij zelfs bevorderd is tot inspecteur ondanks zijn leugens en bedrog. Ik zal dus ook maar eens iets doen wat niet kan en mag, misschien dat ik dan ook word bevorderd. Ik heb me toen nog net in kunnen houden anders had ik hem iets aangedaan.
- Ik zag dat die M wijkagent geworden is, ik hoop voor hem dat ik hem dan niet tegenkom, want dan krijgt hij ook een vervelend gesprek.
1.4.
Naar aanleiding van de melding van dit gesprek door S heeft de korpschef een disciplinair onderzoek ingesteld naar de gedragingen van appellant.
1.5.
Bij besluit van 28 december 2012 heeft de korpschef appellant in afwachting van een mogelijke schorsing met onmiddellijke ingang op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buiten functie gesteld en hem op grond van artikel 73 van het Barp de toegang tot de gebouwen en terreinen van het korps ontzegd.
1.6.
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp geschorst in het belang van de dienst. Verder is meegedeeld dat het besluit van 28 december 2012, voor zover dat strekt tot buitenfunctiestelling van appellant, met onmiddellijke ingang is beëindigd.
1.7.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat het disciplinair onderzoek is afgerond en dat hij voornemens is appellant voorwaardelijk strafontslag te verlenen. Bij besluit van diezelfde datum heeft de korpschef appellant meegedeeld dat de schorsing en de ontzegging van de toegang tot de gebouwen en terreinen van het korps zijn opgeheven.
1.8.
Bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2012, voor zover dat is gericht tegen de buitenfunctiestelling, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de ontzegging van de toegang tot de gebouwen en terreinen, ongegrond verklaard. De korpschef heeft verder het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.9.
Nadat appellant zijn zienswijze omtrent het in 1.7 bedoelde voornemen kenbaar had gemaakt, heeft de korpschef appellant bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit 2) de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als appellant zich binnen de proeftijd van drie jaar, te rekenen vanaf de kennisneming van dat besluit, niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander plichtsverzuim, zijn collega’s en leidinggevenden op correcte wijze bejegent en een begeleidingstraject ondergaat, waarbij nadrukkelijk wordt gestuurd op houding en gedrag, eventueel met behulp van een extern traject. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim nu, zoals uit de verklaringen van onder meer S volgt, appellant tijdens het gesprek op 27 december 2012 bedreigingen heeft geuit jegens diverse collega’s. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder de lange diensttijd, zijn leeftijd en de omstandigheden met betrekking tot zijn zoon, is het strafontslag voorwaardelijk opgelegd. Appellant heeft tegen bestreden
besluit 2 op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld.
1.10.
Bij brief van 8 april 2014 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat hij voornemens is het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. De brief bevat verder het besluit om appellant met onmiddellijke ingang op grond van artikel 84, tweede lid, van het Barp buiten functie te stellen en het besluit om hem op grond van artikel 73 van het Barp de toegang tot de gebouwen en terreinen van het korps te ontzeggen.
1.11.
Nadat appellant zijn zienswijze omtrent het in 1.10 genoemde voornemen kenbaar had gemaakt, heeft de korpschef bij besluit van 14 mei 2014 het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd.
1.12.
Bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit 3) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 8 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de tenuitvoerlegging van het strafontslag ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het bij herhaling aanleiding geven tot verzoeken om informatie ten behoeve van dreigende loonbeslagen alsmede tot feitelijke loonbeslagen, dat appellant niet op voorhand aan de leidinggevende kenbaar heeft gemaakt dat loonbeslagen dreigden noch op andere wijze (voldoende) inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie en dat appellant nalatig is geweest in het treffen van adequate maatregelen en het tot stand brengen van concrete oplossingen voor de financiële problemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder het beroep tegen bestreden besluit 3, voor zover daarbij is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 8 april 2014, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2014, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het voorwaardelijk strafontslag
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de verklaring van S voor onjuist te houden. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat S ter zitting heeft verklaard dat hij ten aanzien van het gesprek op 27 december 2012 ’s avonds en de dag daarna een verslag heeft gemaakt, hij niet betrokken is geweest bij het onderliggende geschil, hij een ruime ervaring heeft als leidinggevende, hij pas recent appellants leidinggevende was en hij geen enkel belang heeft bij een onjuiste verklaring. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de verklaring, wat betreft de bedreigende uitlatingen van appellant, wordt ondersteund door de, in het kader van het onderzoek op 10 januari 2013 afgelegde, verklaring van K, inhoudende dat S na het gesprek met appellant zijn kamer was binnengelopen, dat hij had gezien dat S een geschrokken en verbouwereerde gezichtsuitdrukking had en dat hij S hoorde zeggen: “Die is gek, die bedreigt collega’s”. Het vermoeden van appellant dat het verslag (de verklaring) waarschijnlijk veel later is opgesteld en dat S daarbij is gesouffleerd door onder meer districtschef H en operationeel coördinator Ge, is onvoldoende om de verklaring van S buiten beschouwing te laten. Hetzelfde geldt voor het feit dat de verklaring van S niet is gedagtekend en appellant de verklaring pas op
31 januari 2013 onder ogen heeft gekregen. Duidelijk is dat de uitlatingen van appellant voor S van dien aard waren dat hij hiervan direct melding heeft gemaakt en de dag erna al ordemaatregelen zijn getroffen.
4.2.
Het subsidiaire standpunt van appellant dat, indien al moet worden aangenomen dat hij de in de verklaring van S genoemde uitlatingen wel heeft gedaan, deze niet als dreigend of bedreigend kunnen worden gekwalificeerd, onderschrijft de Raad niet. De uitlatingen, waarvan de belangrijkste onder 1.3 zijn weergegeven, hebben wel degelijk een bedreigend karakter. Dat appellant achteraf heeft verklaard dat hij met “Sommige dingen doe ik mogelijk niet zelf maar die laat ik wel doen” heeft bedoeld te zeggen dat hij anderen een brief zal laten schrijven en dat hij met “Ik zal ze gaan opzoeken” heeft bedoeld dat hij ze zal gaan benaderen voor een gesprek, acht de Raad in de context van de overige verklaringen ongeloofwaardig.
4.3.
De geuite bedreigingen jegens zijn collega’s zijn door de korpschef en de rechtbank terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt. Aan een politieambtenaar mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Van een politieambtenaar, die ter zake een voorbeeldfunctie heeft, mag worden verwacht dat hij zich van bedreigingen als de onderhavige onthoudt. Gesteld noch gebleken is dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim, de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. De korpschef heeft voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder de lange diensttijd, zijn leeftijd en de omstandigheden met betrekking tot zijn zoon, door met een voorwaardelijk strafontslag te volstaan.
De tenuitvoerlegging van het strafontslag
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637, en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire maatregel rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen.
4.6.
Vaststaat dat de korpschef na de oplegging van het voorwaardelijk strafontslag diverse keren is geconfronteerd met verzoeken om informatie over dreigende loonbeslagen en met feitelijke loonbeslagen ten aanzien van appellant. De korpschef en de rechtbank hebben er terecht op gewezen dat financiële problemen een veiligheidsrisico opleveren, omdat de betrokken ambtenaar ten gevolge van zijn schuldenpositie chantabel kan zijn. Dit geldt
temeer voor een executief politieambtenaar. Appellant heeft de korpschef geen inzicht in zijn financiële situatie willen geven, geen maatregelen getroffen om (nieuwe) dreigende en feitelijke loonbeslagen af te wenden en aangeboden hulp afgewezen. Appellant heeft zich hiermee wederom schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
4.7.
Nu dit plichtsverzuim heeft plaatsgevonden binnen de proeftijd van drie jaar, was de korpschef bevoegd tot tenuitvoerlegging van het strafontslag. Het standpunt van appellant dat het besluit van 30 juli 2013 cumulatieve voorwaarden bevat, in die zin dat de korpschef slechts tot tenuitvoerlegging van het strafontslag mag overgaan indien appellant in de proeftijd van drie jaar zich opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim, zijn collega’s en leidinggevenden niet op correcte wijze bejegent én zich niet houdt aan de verplichting een begeleidingstraject te ondergaan, berust op een onjuiste lezing van dat besluit en zou tot ongerijmde uitkomsten leiden.
4.8.
Er is voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het strafontslag heeft kunnen komen. Appellant is al in 2011, maar ook na de oplegging van het voorwaardelijk strafontslag, gewaarschuwd voor mogelijke rechtspositionele gevolgen van het niet op orde hebben van zijn financiën. De korpschef is bepaald niet over één nacht ijs gegaan en heeft appellant diverse keren de mogelijkheid geboden orde op zaken te stellen en hulp aangeboden. Toen op 3 april 2014 wederom een loonbeslag volgde, was voor de korpschef de maat vol. Dat de korpschef wellicht al eerder tot een disciplinaire maatregel had kunnen overgaan vanwege de financiële situatie van appellant, betekent niet dat hij op grond van de nieuwe dreigende en feitelijke loonbeslagen na het besluit van 30 juli 2013 niet meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Anders dan appellant stelt heeft de korpschef dan ook niet plotsklaps gekozen voor de meest diffamerende sanctie in het ambtenarenrecht. Overigens is bij de tenuitvoerlegging van een strafontslag geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing.
De ordemaatregelen
4.9.
Nu het hoger beroep ten aanzien van het voorwaardelijk strafontslag en de tenuitvoerlegging van het strafontslag niet slaagt, kunnen de opgelegde ordemaatregelen, overeenkomstig appellant ter zitting heeft verklaard, buiten bespreking blijven.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD