In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet (ZW). De Raad had eerder op 4 maart 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:789) waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd opgedragen om een gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts, waarin werd gesteld dat de Standaard Verminderde Arbeidsduur niet leidde tot een urenbeperking voor appellante.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv in zijn rapport van 7 april 2015 niet voldoende gemotiveerd heeft waarom appellante haar functie bij [X.] niet volledig zou kunnen vervullen. De Raad heeft ook verwezen naar een eerder rapport van een andere verzekeringsarts, R. Konsten, die had geconcludeerd dat er geen reden was voor een urenbeperking. De Raad heeft overwogen dat het Uwv moet beslissen op de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de ZW, en dat daarbij de combinatie van functies van appellante in aanmerking moet worden genomen.
Uiteindelijk heeft de Raad geconcludeerd dat het bestreden besluit nu berust op een toereikende medische grondslag, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op een totaal van € 4.837,95. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.