ECLI:NL:CRVB:2015:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
14-1668 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor arbeid in combinatie met ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellante om haar arbeid te verrichten in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellante was voor 31 uur per week werkzaam als telefoniste/receptioniste/administratief medewerkster bij een groothandel in tabakswaren, maar werd per 30 maart 2009 werkloos. Vanaf 1 september 2010 werkte zij 20 uur per week als administratief medewerkster bij haar echtgenoot, terwijl zij daarnaast een WW-uitkering ontving voor 11 uur per week. Na een ziekmelding op 2 december 2010 ontving appellante een ZW-uitkering tot 4 april 2012. In februari 2013 oordeelde het Uwv dat appellante per 4 maart 2013 weer geschikt was voor arbeid, maar dit werd door appellante betwist.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat was om de combinatie van beide functies te vervullen. De Raad wijst op het standpunt van de bedrijfsarts, die had aangegeven dat appellante maximaal 16 uur per week kon werken. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellante en de aard van de functies. De Raad geeft het Uwv de opdracht om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, zodat er een finale beslechting van het geschil kan plaatsvinden.

Uitspraak

14/1668 ZW-T
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 februari 2014, 13/2048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [naam echtgenoot] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Jacobs-Jens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs-Jens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor 31 uur per week werkzaam als telefoniste/receptioniste/administratief medewerkster bij een groothandel in tabakswaren. Uit die functie is zij per 30 maart 2009 werkloos geworden en per die datum is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 1 september 2010 is zij voor 20 uur per week gaan werken als administratief medewerkster bij [naam echtgenoot]. Daarnaast bleef appellante een WW-uitkering ontvangen voor 11 uur per week. Op 2 december 2010 heeft appellante zich ziek gemeld. Naar aanleiding van die ziekmelding is aan haar langdurig een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, namelijk tot 4 april 2012. Per 12 november 2012 is appellante wederom uitgevallen, waarna weer ziekengeld is uitgekeerd.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv beslist dat appellante per 4 maart 2013 weer geschikt is om haar arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat, hoewel er bij de voorbereiding van het bestreden besluit door het Uwv enige onduidelijkheid is ontstaan over de combinatie van functies, die in de beoordeling moet worden betrokken, uiteindelijk een juiste beoordeling heeft plaatsgevonden. Deze beoordeling is ook op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
3. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van de twee functies die in de beoordeling moeten worden betrokken, alsmede met de zwaarte van de combinatie van die functies. Ook zijn haar beperkingen in onvoldoende mate meegewogen en is onvoldoende rekening gehouden met het standpunt van de behandelende artsen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Maatstaf voor het begrip ”zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW, is in dit geval de combinatie van de functie bij [naam echtgenoot] voor 20 uur per week met de functie bij de groothandel in tabakswaren voor 11 uur per werk, de laatste in de geobjectiveerde vorm als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Zoals door het Uwv ook is erkend -zie het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.L. Waasdorp van 20 september 2013- is dit toetsingskader in het primaire stadium van het onderzoek onvoldoende onderkend. In datzelfde rapport wordt vervolgens geconcludeerd dat er na heroverweging geen reden is de combinatie van de twee functies niet mogelijk te achten. Anders dan appellante stelt ziet de Raad geen redenen om aan te nemen dat het Uwv de aard en zwaarte van de functies, ook in combinatie bezien, onvoldoende zwaar heeft ingeschat. De gedingstukken bevatten beschrijvingen van de werkzaamheden in beide functies. Niet gebleken is dat het Uwv daarvan niet is uitgegaan.
4.3.
Door het Uwv is onvoldoende gemotiveerd dat appellante per 4 maart 2013 daadwerkelijk in staat was de combinatie van beide functies te vervullen. Deze beoordeling berust in feite slechts op de heroverweging in het rapport van 20 september 2013. Niet gebleken is dat bij die heroverweging rekening is gehouden met het standpunt van de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] van [naam echtgenoot], die blijkens zijn rapport van
21 februari 2013, derhalve kort voor de datum in geding, van oordeel is dat appellante haar aantal werkzame uren -op dat moment 17 tot 18 uur per week- moet terugbrengen naar 16 uur per week. Blijkens zijn rapport van 13 mei 2013 was die situatie toen nog niet gewijzigd. Als doelstelling wordt in dat rapport genoemd: volledige hervatting in eigen werk. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard haar werkzaamheden langzaam te hebben opgebouwd en vanaf augustus weer volledig (voor 20 uur per week) te hebben hervat bij [naam echtgenoot]. Daarnaast is op verzoek van appellante op 14 augustus 2013 gerapporteerd door de verzekeringsarts E.C. van Eijk, werkzaam bij Triage medisch adviesbureau, die tot de conclusie komt dat appellante per 4 maart 2013 niet arbeidsgeschikt is.
4.4.
De Raad is van oordeel dat, nu de bedrijfsarts appellante slechts in staat acht tot maximaal 16 uur werken in haar functie bij [naam echtgenoot], mede ook gelet op het rapport van Van Eijk, door het Uwv onvoldoende gemotiveerd is dat appellante op de datum in geding in staat zou zijn 20 uur per week bij [naam echtgenoot] te werken, en daarnaast ook nog 11 uur per week de werkzaamheden bij de groothandel te verrichten.
4.5.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.3 geformuleerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken
na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

RB