ECLI:NL:CRVB:2016:2621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
15/3347 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd bij beëindiging wachtgelduitkering voor voormalige ambtenaren van Defensie

Op 18 juli 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende voormalige ambtenaren van het ministerie van Defensie die een inkomensverlies lijden door de verhoging van de AOW-leeftijd. De zaak betreft appellante die met ingang van 1 januari 2014 overtolligheidsontslag heeft gekregen en wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) tot haar 65e verjaardag. De minister van Defensie heeft haar wachtgeld beëindigd bij het bereiken van deze leeftijd, wat appellante aanvoert als een verboden onderscheid naar leeftijd. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld bij 65 jaar, zonder vervangende voorziening, inderdaad een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij de minister is opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/3347 AW
Datum uitspraak: 18 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2015, 14/4955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de minister heeft mr. R. van Arkel, advocaat, bij brief van 23 december 2015 een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, op 11 februari 2016 plaatsgevonden. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. Van Meppelen Scheppink. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Arkel, drs. R. Kreeftmeijer en mr. S.M.L. Timmermans. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan haar is met ingang van 1 januari 2014 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004. Bij besluit van 10 januari 2014 heeft de minister aan appellante aansluitend aan haar ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. In het jaar voordat appellante 65 jaar wordt maakt zij aanspraak op een bijzondere verlenging van het wachtgeld als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van het Wbad. Bij het bestreden besluit van 18 juni 2014 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328, en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat appellante niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een
AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor haar geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds
1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd en dat dan ook op die grond het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4. Op 1 oktober 2015 is de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan de bruto
AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord. De minister heeft ter zitting meegedeeld dat de definitieve regeling niet zal afwijken van de Voorlopige voorziening.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5.2.
Door met de vakbonden een afspraak te maken over de tegemoetkoming heeft de minister erkend dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in ieder geval geen stand kan houden zonder enige vervangende voorziening. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.3.
Het in hoger beroep ingenomen standpunt van de minister dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, wordt niet onderschreven. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover onder meer in de uitspraak van heden in de zaken met nrs. 15/4054 AW e.v. is overwogen. Er is dan ook geen grond om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Evenmin bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De minister heeft vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Hoewel evident is dat het gebrek, het verboden onderscheid naar leeftijd, zou worden hersteld met de beslissing om het wachtgeld van appellante te beëindigen bij het bereiken van de AOW-leeftijd, tenzij de duur van het wachtgeld al eerder verstrijkt, is het aan de minister om het gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen.
5.4.
De Raad zal de minister opdragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afwikkeling van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Verder bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2014;
- bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD