In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die van 25 april 2000 tot 31 december 2008 beroepsmilitair was. Bij besluit van 19 januari 2009 werd hem een pensioen toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 50% vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening. De minister van Defensie heeft later, bij besluit van 20 januari 2010, de invaliditeit met dienstverband als gevolg van de psychische aandoening vastgesteld op minder dan 10%, waardoor appellant geen recht meer had op het pensioen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een expertise en een herbeoordeling van zijn situatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister in zijn besluiten niet onterecht heeft gehandeld. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts in zijn commentaar van 25 juni 2012 heeft aangegeven dat appellant in 2009 nog in behandeling was en dat er nog geen sprake was van een eindtoestand. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellant over een langere periode onverminderd aanwezig zijn geweest, maar dat dit niet betekent dat er per peildatum 25 mei 2009 geen vooruitzichten op verbetering waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, evenals tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de minister en de Staat der Nederlanden aan voor schadevergoeding aan appellant. De Raad oordeelt dat de minister de proceskosten van appellant moet vergoeden en dat de minister het griffierecht moet terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juli 2016.