ECLI:NL:CRVB:2016:2591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/1678 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van medische eindtoestand

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die van 25 april 2000 tot 31 december 2008 beroepsmilitair was. Bij besluit van 19 januari 2009 werd hem een pensioen toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 50% vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening. De minister van Defensie heeft later, bij besluit van 20 januari 2010, de invaliditeit met dienstverband als gevolg van de psychische aandoening vastgesteld op minder dan 10%, waardoor appellant geen recht meer had op het pensioen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een expertise en een herbeoordeling van zijn situatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister in zijn besluiten niet onterecht heeft gehandeld. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts in zijn commentaar van 25 juni 2012 heeft aangegeven dat appellant in 2009 nog in behandeling was en dat er nog geen sprake was van een eindtoestand. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellant over een langere periode onverminderd aanwezig zijn geweest, maar dat dit niet betekent dat er per peildatum 25 mei 2009 geen vooruitzichten op verbetering waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, evenals tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de minister en de Staat der Nederlanden aan voor schadevergoeding aan appellant. De Raad oordeelt dat de minister de proceskosten van appellant moet vergoeden en dat de minister het griffierecht moet terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juli 2016.

Uitspraak

14/1678 MPW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 februari 2014, 12/10553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smid hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smid. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1979, was van 25 april 2000 tot 31 december 2008 beroepsmilitair
.Bij besluit van 19 januari 2009 is hem met ingang van 31 december 2008 een militair invaliditeitspensioen toegekend vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening, berekend naar een mate van invaliditeit van 50%. Ten aanzien van de verslavingsziekte en het operatief behandeld letsel van de linkerknie heeft de minister geen verband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard.
1.2.
In het kader van de ambtshalve termijnbeoordelingen van invaliditeit met dienstverband heeft de minister appellant bij besluit van 20 januari 2010 meegedeeld dat de invaliditeit met dienstverband als gevolg van de psychische aandoening na uitzending minder dan 10% bedraagt en dat appellant op grond hiervan met ingang van 1 juli 2010 geen recht meer heeft op een militair invaliditeitspensioen. Voor de psychische aandoening, die de persoonlijkheid van appellant beïnvloedt, heeft de minister geen dienstverband aanvaard.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 januari 2009. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 13 oktober 2011 zijn de minister en appellant overeengekomen om ten aanzien van de peildatum 31 december 2008 (ontslagdatum) een expertise te laten verrichten. Op 15 mei 2012 heeft de HSK-groep een expertiseverslag uitgebracht. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van dit expertiseverslag op 7 juni 2012 een advies uitgebracht aan de minister, inhoudende dat per 31 december 2008 verergerend dienstverband aanvaard dient te worden voor zowel de chronische PTSS als de alcohol- en gokverslaving, onder toekenning van een invaliditeitspercentage van 70% zonder bijzondere invaliditeitsverhoging, tot aan de peildatum van het inmiddels al uitgevoerde eerste herbeoordelingsonderzoek op 25 mei 2009.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2009 gegrond verklaard en de mate van invaliditeit met ingang van 31 december 2008 bepaald op 70%. Hierbij is overwogen dat de conclusies van de verzekeringsarts van 7 juni 2012 worden onderschreven en dat nog geen sprake is van een eindtoestand die recht zou geven op een bijzondere invaliditeitsverhoging. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 januari 2010. Bij besluit van
4 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft de minister dit bezwaar gegrond verklaard, en aan appellant een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 70%. De minister heeft hiertoe verwezen naar de beslissing op bezwaar van 20 juni 2012 en het commentaar van de verzekeringsarts van 25 juni 2012. Uit het commentaar van de verzekeringsarts blijkt dat het invaliditeitspercentage met ingang van 25 mei 2009 op 60% uitkomt en dat er op dat moment geen sprake is van een medische eindtoestand. Daarom hanteert de minister bij de berekening van het pensioen van appellant, ook te rekenen van
1 juli 2010, het voorlopig vastgestelde percentage van 70.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat per 25 mei 2009 een medische eindtoestand in de situatie van appellant is ingetreden en dat de verzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd dat van een eindtoestand nog geen sprake is. Het door appellant in bezwaar ingebrachte advies van psychiater R.V. Schwarz, inhoudende dat (per datum 1 juli 2010) geen verbetering mogelijk is, is op dit punt niet gemotiveerd. In het HSK-rapport staat weliswaar dat achteraf vastgesteld kan worden dat de psychische klachten over de periode van 2005 tot 2012 onverminderd aanwezig zijn geweest in de zin dat deze gelijk zijn gebleven, maar dat betekent nog niet dat per peildatum 25 mei 2009 had moeten worden vastgesteld dat er geen vooruitzichten waren op verbetering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat in het commentaar van de verzekeringsarts van 25 juni 2012 er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat er géén sprake meer is van een alcohol- en gokverslaving. Deze beroepsgrond slaagt. De verzekeringsarts erkent in hoger beroep dat de conclusie dat deze aandoeningen in mei 2012 in (volledige) remissie waren, voorbarig lijkt te zijn geweest. Het bestreden besluit dat is gestoeld op dit commentaar, is daarmee genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat niet gebleken is dat appellant hierdoor is benadeeld, bestaat aanleiding de schending van deze artikelen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister per 25 mei 2009 een medische eindtoestand had moeten aanvaarden. Hij heeft aangevoerd dat blijkens het commentaar van de verzekeringsarts van 25 juni 2012 alsnog een jarenlang min of meer onveranderd zeer ernstig toestandsbeeld aanwezig wordt geacht dat volledig wordt toegeschreven aan de aandoening(en) met dienstverband. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad slaat hierbij acht op de vermelding van de verzekeringsarts in het commentaar van
25 juni 2012 dat appellant in 2009 nog in behandeling is en nog geen sprake is van een eindtoestand, omdat verbetering te verwachten valt. De verzekeringsarts heeft voorts in beroep en in hoger beroep overtuigend en met voorbeelden toegelicht dat de aanname in het HSK-rapport dat de psychische klachten over de jaren heen vanaf 2005 onverminderd aanwezig zijn geweest (in de zin dat deze gelijk zijn gebleven) een onterechte weergave is van de beschikbare informatie; zowel het klachten- als het beperkingenpatroon is in de loop der jaren veranderd. Voorts acht de Raad, met de rechtbank, van belang dat de omstandigheid dat achteraf bezien de psychische klachten over een langere periode onverminderd aanwezig zijn geweest, in de zin dat deze gelijk zijn gebleven, nog niet betekent dat per peildatum 25 mei 2009 had moeten worden vastgesteld dat er geen vooruitzichten waren op verbetering. Ten slotte is van betekenis dat de conclusie van Schwarz dat er geen daling van het invaliditeitspercentage te verwachten valt, niet is onderbouwd.
4.3.
Het betoog van appellant dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvolledig is geweest nu deze in zijn commentaar van 25 juni 2012 heeft gesteld dat in het dossier onvoldoende actuele behandelgegevens aanwezig zijn om over de medische eindtoestand een volledig medisch verantwoorde uitspraak te doen, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft in de eerdergenoemde reacties in beroep en hoger beroep aannemelijk gemaakt dat alle informatie over de peildatum 25 mei 2009 beschikbaar was. De passage in het meergenoemde commentaar van 25 juni 2012 ziet bovendien op de situatie in 2012 en niet op de peildatum in 2009.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
Voor de wijze waarop een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn wordt beoordeeld, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 2 maart 2010 tot deze uitspraak zijn zes jaar en ruim vier maanden verstreken, waarvan de bezwaarprocedure twee jaar en ruim zeven maanden in beslag heeft genomen.
5.3.
De Raad ziet geen aanleiding een langere termijn in aanmerking te nemen dan de termijn van vier jaar. Deze termijn is met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Daarvan komt, gelet op de afhandelingsduur van het bezwaar, twee jaar en ruim een maand ten laste van de minister. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.250,-. De resterende € 250,- komt te laste van de Staat.
6. Gelet op wat is overwogen onder 4.1 bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze proceskosten worden begroot op € 992,- in beroep en
€ 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.250,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een
vergoeding van schade van € 250,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 164,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD