ECLI:NL:CRVB:2016:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
14-4907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv. Appellante, werkzaam als [functie A], was ziek gemeld op 2 juli 2012 en had een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 7 oktober 2013, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de maatstaf voor haar arbeid niet correct was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellante medisch geschikt was voor haar functie. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens niet de conclusie konden dragen dat appellante per 7 oktober 2013 geschikt was voor haar arbeid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de ZW-uitkering van appellante, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht.

Uitspraak

14/4907 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 juli 2014, 14/605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Noorwegen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellante is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 januari 2012 voor de duur van zes maanden twintig uur per week werkzaam in de functie van [functie A] op de locatie [lokatie 1] van de Stichting [naam stichting]. Aansluitend zou zij op basis van een nieuw contract twaalf uur per week dezelfde werkzaamheden gaan verrichten op de locatie [lokatie 2]. Appellante is op haar eerste werkdag, 2 juli 2012, op de locatie [lokatie 2] ziekgemeld. Nadat haar dienstbetrekking met ingang van 1 juli 2013 van rechtswege was geëindigd heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 7 oktober 2013 beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor haar arbeid als [functie A].
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is volgens de rechtbank voor de maatstaf arbeid terecht uitgegaan van de functie [functie A] helpende voor twaalf uur per week en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alleen zware zorgtaken zou hebben verricht. Het standpunt in de door appellante ingezonden rapporten van 21 februari 2014 en 2 mei 2014 van verzekeringsarts R.A. Hollander dat appellante per 7 oktober 2013 ongeschikt was voor haar arbeid, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 april 2014 gevolgd dat Hollander de belasting in het eigen werk zwaarder inschat dan deze in werkelijkheid was. De rechtbank heeft daarnaast op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er voor de maatstaf arbeid moet worden uitgegaan van een arbeidsomvang van twintig uur per week omdat zij tijdens een vakantieweek aan het einde van haar eerste dienstverband ziek is geworden. Zij heeft toen met haar werkgeefster afgesproken om op 2 juli 2012 te proberen haar werk na de vakantie te hervatten, maar heeft dat slechts een paar uur volgehouden. Daarnaast heeft de rechtbank onvoldoende waarde gehecht aan de rapporten van Hollander en heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2015 blijkt dat er sprake was van zware fysieke arbeid en dat deze arbeid, zoals blijkt uit de ingezonden e-mail van appellante van 1 april 2015, te zwaar voor haar was, met name wat betreft het rechtzetten van bewoners in hun stoel en het aanschuiven van de stoel, het hanteren van rolstoelen, de etens- en linnenkar en het vele lopen en draaien van de knie. Het gebruik van hulpmiddelen was volgens appellante niet altijd mogelijk en ondanks het gebruik ervan bleef de arbeid fysiek te zwaar voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2015, en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 februari 2015 en heeft ter zitting bij de Raad aangevoerd dat appellante ziek uit dienst is gegaan en geen werkgever meer had, zodat moet worden uitgegaan van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Het Uwv is van mening dat hoewel appellante het werk op basis van het nieuwe contract minder dan een week heeft verricht, toch van een omvang van twaalf uur dient te worden uitgegaan, aangezien zij zich voor twaalf uur heeft ziekgemeld. Met verzwarende omstandigheden, zoals het niet in alle gevallen kunnen gebruiken van een tillift, wordt geen rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd op welke wijze appellante haar knie kan ontzien, zodat de arbeid geschikt is te achten voor appellante. De in de functiebeschrijving benoemde belastingen als lopen, tillen en bukken zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet beperkt ten opzichte van een normale belasting. Daarnaast kunnen in veel gevallen hulpmiddelen worden gebruikt die geadviseerd worden door de werkgever.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, eerste zin van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. De tweede zin van het vijfde lid luidt: “In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.”
Maatstaf arbeid
4.2.1.
Aangezien de arbeidsovereenkomst van appellante van rechtswege is geëindigd op
1 juli 2013 tijdens haar ziekte en zij vervolgens geen werkgever meer had, is het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, eerste zin van de ZW van toepassing. De tweede zin van artikel 19, vijfde lid is in dit geval niet van toepassing omdat niet is voldaan aan het daarin gehanteerde uitgangspunt dat appellante arbeidsgeschikt was voor het andere werk dat ten minste zes maanden werd verricht. Nu appellante haar werk niet kon doen voor twaalf uur, kon ze dat ook niet doen voor 20 uur waardoor de maatstaf twaalf uur blijft. Het Uwv heeft dan ook een juiste maatstaf arbeid gehanteerd door uit te gaan van de [functie A] met een omvang van twaalf uren, te verrichten bij een soortgelijke werkgever.
4.2.2.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2015 blijkt dat deze de arbeid heeft onderzocht en contact heeft gehad met een personeelsadviseur van het woonzorg en behandelcentrum van de locatie [lokatie 2], die een beschrijving van de functie [functie A] heeft overgelegd en heeft toegelicht dat de functie van appellante hetzelfde is gebleven, dat de verzorgende taak tenminste 60 tot 70% van het totale pakket behelst en dat dit zwaar fysiek werk is. In de functiebeschrijving, onder de kop “Inconveniënten”, staat onder andere: “Fysieke belasting door veel lopen, vaak tillen en bukken tijdens de verzorging. Hierbij kan deels teruggevallen worden op hulpmiddelen.”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de door de personeelsfunctionaris gegeven beschrijving overeenkomt met de kenmerkende fysieke belasting van een vijftal soortgelijke functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
Geschiktheid tot het verrichten van haar arbeid
4.3.1.
Beoordeeld moet worden of appellante op 7 oktober 2013 in medisch opzicht geschikt was voor haar arbeid als [functie A] voor twaalf uur per week. Niet in geschil is dat de fibromyalgie, hypermobiliteit en de bekkeninstabiliteit al voor de aanvang van het eerste dienstverband met de Stichting Zorggroep Plantein aanwezig waren. Appellante heeft ondanks deze aandoeningen de werkzaamheden kunnen verrichten. Appellante heeft geen medische gegevens ingediend waaruit is gebleken dat de beperkingen die uit de bovenstaande aandoeningen voortvloeiden zijn toegenomen na 2 juli 2012.
4.3.2.
Een orthopedisch chirurg heeft op 10 september 2012 vastgesteld dat er sprake is van patellafemorale pijn/retro patellaire chondropathie (RPCP). In het rapport van 9 december 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de RPCP bij gemiddeld belasten leidt tot slijtage van de knie en dat ook bij fibromyalgie het devies is te streven naar een balans tussen belasting en belastbaarheid. Kniebelasting is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk, maar wegens het overgewicht van appellante dient regelmatig grondbereik beperkt geacht te worden omdat opstaan vanuit grondbereik voor haar zwaar tillen vanuit de knieën betekent. Voor activiteiten zoals staan en lopen, lopend of staand tillen of dragen, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen, uitgaande van een normale belasting.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 februari 2015 toegelicht dat, als appellante de belasting als genoemd in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoemde vijf vergelijkbare functies zou moeten uitoefenen, er sprake is van overbelasting. Dit is echter in de maatgevende arbeid volgens de verzekeringsarts niet het geval, omdat er bij tillen kan worden teruggevallen op tilliften en omdat knielen of hurken is te voorkomen of flink is te beperken door het gebruik van hulpmiddelen. Bij het aantrekken van kousen en het strikken van veters kan knielen/hurken bijvoorbeeld voorkomen worden door gebruik te maken van een bankje. Ook is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorstelbaar dat het aantrekken van steunkousen of de verzorging van teennagels plaatsvindt terwijl de cliënt (nog) in bed ligt. Naar willekeurige schatting is de belasting knielen/hurken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met minstens 80% te reduceren door aanpassing van de werkwijze of gebruikmaking van eenvoudige hulpmiddelen. Het resterende beroep op knielen/hurken kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beschreven medische toestand mogelijk worden geacht, zeker omdat bij grondbereik door te knielen de aangedane knie relatief ontzien kan worden.
4.3.4.
Uit 4.2.2 volgt dat in de functie van [functie A] sprake is van zware fysieke arbeid en de functie bij bepaalde werkzaamheden een normale belasting te boven gaat. Deze belasting is inherent aan deze functie, ook bij een soortgelijke werkgever. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 4.3.3 waarom de functie voor appellante niettemin niet te belastend is wat betreft de kniebelasting, is niet overtuigend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden zodanige aanpassingen van de werkwijze voorgesteld dat deze voor appellante niet als reëel worden beschouwd. Zo lijkt het niet werkbaar om een cliënt uit bed te halen voor een douche en vervolgens weer in bed te leggen voor het aantrekken van steunkousen. De door de verzekeringsarts voorgestelde aanpassingen zien bovendien niet slechts op een enkel onderdeel maar beslaan nagenoeg het gehele werkgebied binnen de functie.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat de beschikbare gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat appellante met ingang van 7 oktober 2013 in medisch opzicht geschikt was te achten voor haar arbeid. Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
4.5.
Gelet op het feit dat het Uwv al een veelomvattend onderzoek heeft gedaan en in redelijkheid niet is te verwachten dat nog andere, informatie kan worden verzameld, bestaat geen aanleiding om te volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit en het Uwv gelegenheid te bieden de motivering aan te vullen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van Awb zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 2 oktober 2013 herroepen. Daarmee vervalt de beëindiging van de ZW-uitkering per 7 oktober 2013.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep. De kosten van het rapport van Hollander van € 1.685,63 komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal dient het Uwv € 4.165,63 te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 december 2013;
  • herroept het besluit van 2 oktober 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 december 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.165,63;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen
IvR