ECLI:NL:CRVB:2016:2528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
15/4878 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde wachtgelduitkering aan appellant na beëindiging van ambtenarencontract

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in 2008 ontslag had gekregen in verband met overtolligheid, had een maandelijkse wachtgelduitkering ontvangen. De minister van Defensie heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2009 onterecht een bedrag van € 97.438,22 aan wachtgeld heeft ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. De Raad oordeelde dat de minister bevoegd was om tot terugvordering over te gaan, aangezien hij op 1 november 2013 bekend werd met de feiten die leidden tot de conclusie van onverschuldigde betaling.

De Raad overwoog dat appellant niet tijdig zijn inkomsten uit onderneming had opgegeven, wat in strijd was met zijn verplichtingen onder het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie. De Raad stelde vast dat het nalaten van appellant om zijn inkomsten op te geven, als toedoen van appellant werd aangemerkt, wat de terugvordering rechtvaardigde. De Raad bevestigde dat de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigde betalingen vijf jaar bedraagt, en dat deze termijn begon te lopen op de datum waarop de minister bekend werd met de feiten.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

15/4878 AW
Datum uitspraak: 30 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 juni 2015, 15/766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Aarts hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 29 oktober 2007 met ingang van 1 januari 2008 in verband met overtolligheid ontslag verleend. Appellant is op 1 januari 2008 een eigen onderneming gestart.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2008 is aan appellant een maandelijkse wachtgelduitkering toegekend tot 4 maart 2017.
1.3.
Bij brief van 20 juni 2008 is appellant op zijn vragen over verrekening van de wachtgelduitkering met zijn inkomsten uit eigen bedrijf meegedeeld dat de uitkering in eerste instantie wordt verrekend met bedragen die appellant zelf opgeeft. In de loop van het jaar kan appellant de opgegeven maandelijkse inkomsten laten wijzigen via het wijzigingsformulier. Daarna wordt de fiscale jaarwinst gehanteerd. Dat bedrag wordt gedeeld door twaalf en resulteert in een maandbedrag. Mocht het zo zijn dat een ander maandbedrag is opgegeven door appellant, dan wordt de uitkering over het afgelopen jaar opnieuw vastgesteld en nabetaald of teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 21 oktober 2013 is appellant in verband met een controle verzocht om inkomstengegevens over de jaren 2008 tot en met 2012.
1.5.
Appellant heeft op 1 november 2013 opgave gedaan van zijn inkomsten over de jaren 2008 tot en met 2012 door middel van het insturen van de jaarrekeningen en aangiften inkomstenbelasting over deze jaren.
1.6.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de minister vastgesteld dat appellant een bedrag van
€ 97.438,22 teveel aan wachtgeld heeft ontvangen. Dit bedrag werd in juni 2014 op de uitkeringsspecificatie verwerkt, waardoor een nabetaling of vordering kan ontstaan. Daarbij is de winst uit onderneming over 2008 op nihil gesteld. De opgegeven winsten over 2009 tot en met 2012 zijn bij dit besluit met het wachtgeld verrekend.
1.7.
Bij besluit van 8 januari 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant teveel wachtgeld heeft ontvangen. Appellant stelt dat het teveel betaalde niet volledig kan worden teruggevorderd, nu geen sprake is van toedoen van appellant.
4.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) worden de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, met het wachtgeld verrekend.
4.3.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Wbad is de betrokkene verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij dat tijdig vóór het verstrijken van elke wachtgeldtermijnopgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden heeft genoten.
4.4.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van het Wbad geschiedt de opgave van inkomsten, wanneer die over een langere termijn moeten worden berekend, dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 13 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.
4.5.
In dit geval is artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) van toepassing, welk artikel per 1 juli 2009 de grondslag vormt voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Op grond van artikel 115, eerste lid, aanhef en onder b, van de AW wordt onder bezoldiging mede verstaan wachtgeld waarop de gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft.
4.6.
Vast staat dat appellant eerst op 1 november 2013 opgave heeft gedaan van de hoogte van zijn inkomsten uit onderneming in de jaren 2008 tot en met 2012. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de op grond van artikel 14, eerste en tweede lid, van het Wbad op hem rustende verplichting om tijdig opgave te doen van de hoogte van zijn inkomsten. In het toekenningsbesluit van 7 februari 2008 is appellant gewezen op zijn wettelijke plicht om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de wachtgelduitkering te melden. Appellant is er voorts op gewezen dat zijn inkomsten als zelfstandige in aanmerking worden genomen bij de toepassing van verminderingsbepalingen. Daarbij komt dat appellant door de brief van 20 juni 2008 kon weten hoe hij zijn inkomsten uit onderneming moest opgeven. Onder deze omstandigheden had appellant direct na het opmaken van de jaarrekening en inkomstenbelastingaangifte over het betreffende jaar daarvan opgave moeten doen. Dat appellant gezegd zou zijn dat hij zich de eerste drie jaren volledig mocht richten op de start van zijn onderneming, omdat pas daarna zou worden bekeken of het bedrijf levensvatbaar is, wat daar verder ook van zij, doet aan deze verplichting niet af. Het nalaten om aan deze verplichting te voldoen is, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871), aan te merken als een toedoen van appellant dat de onverschuldigde betaling van het wachtgeld heeft laten ontstaan. Het betoog van appellant dat in dit geval geen sprake is van toedoen, doch hooguit gezegd kan worden dat hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving, slaagt dan ook niet.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871) moet bij vanaf 1 juli 2009 genomen terugvorderingsbesluiten voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij deze bepaling vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over onverschuldigde betaling van bezoldiging, in een geval als dit, aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigde betaling. De minister is op 1 november 2013 bekend geworden met bedoelde feiten en was daarom bevoegd om tot terugvordering over te gaan van de vanaf 1 januari 2009 aan appellant onverschuldigd betaalde wachtgelduitkering. Het andersluidende betoog van appellant dat de minister slechts het teveel betaalde over de periode 1 november 2011 tot en met 31 december 2012 mocht terugvorderen, slaagt niet.
4.8.
Het betoog van appellant dat de passieve houding van de minister door eerst na zes jaren de fiscale gegevens op te vragen zou moeten leiden tot een matiging van de terugvordering, slaagt evenmin. Hiervoor onder 4.6 is reeds geoordeeld dat sprake is van toedoen door appellant. Deze omstandigheid brengt mee dat de minister in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen tot zijn besluit om de onverschuldigd betaalde wachtgelduitkeringen volledig terug te vorderen heeft kunnen komen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Boomhouwer

JL