ECLI:NL:CRVB:2016:2515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/6664 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die van 1991 tot 1994, van 2002 tot 2005 en vanaf 2006 een uitkering ontving. De uitkering was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2012-2013, waarbij verschillende deskundigen betrokken waren, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 27 augustus 2013. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. In beroep oordeelde de rechtbank Gelderland dat de herbeoordeling gegrond was, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep beoordeelt in hoger beroep de psychische klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant stelt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische en lichamelijke gesteldheid. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich op het rapport van psychiater Van Laarhoven mochten baseren, waarin werd geconcludeerd dat appellant geen duidelijke psychische stoornis had, maar wel een persoonlijkheidsstoornis. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de conclusies van Van Laarhoven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

14/6664 WAO
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 oktober 2014, 13/7427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Namens appellant is mr. Anik verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1991 tot 1994, van 2002 tot 2005 en vanaf 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Eind 2012, begin 2013 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellant is eerst op verzoek van een verzekeringsarts voor een expertise gezien door psychiater W.M.J. Hassing, die daarover op 27 december 2012 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft, in overeenstemming met het advies van Hassing, van 18 tot 22 februari 2013 een diagnostische opname plaatsgevonden, waarover op 12 maart 2013 is gerapporteerd door psychiater
J.H.M. van Laarhoven. Met inachtneming van de bevindingen van Hassing en – met
name – Van Laarhoven heeft de verzekeringsarts op 21 maart 2013 gerapporteerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 juni 2013 de arbeidsmogelijkheden van appellant geïnventariseerd.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 augustus 2013 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2013. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld. In beroep heeft hij, naast enkele stukken vanuit de behandelend sector en enkele stukken geproduceerd in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), een op zijn verzoek uitgebracht rapport van 12 maart 2014 van verzekeringsarts en medisch adviseur E.C. van der Eijk en een nadere reactie van hem van
1 juli 2014 overgelegd. Naar aanleiding van de opmerkingen van Van der Eijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 mei 2014 de FML aangepast in die zin dat extra beperkingen zijn opgenomen in verband met een allergie in combinatie met constitutioneel eczeem, het gebruik van medicatie en een antisociale persoonlijkheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop op 27 juni 2014 gerapporteerd dat enkele eerder geselecteerde functies niet langer passend te achten. Er bleven echter voldoende functies over en de mate van arbeidsongeschiktheid bleef minder dan 15%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, gelet op de aanpassing van de FML, in de beroepsfase gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Wel heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Wat betreft dit laatste, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:CRVB:2009:BH2445) volgt dat een herbeoordeling, gelet op artikel 23 van de WAO, te allen tijde kan plaatsvinden. Niet is gesteld of gebleken dat het Uwv voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant op te roepen. De rechtbank heeft de aangepaste FML van 8 mei 2014 geheel in overeenstemming geacht met de door Van de Eijk in zijn rapport van 12 maart 2014 weergegeven aandoeningen en beperkingen. De rechtbank heeft de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de in beroep door appellant overgelegde brief van zijn behandelend psychiater J.J.M. Hugen van
26 juni 2014 geen aanleiding geeft voor een ander standpunt, gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het standpunt van het Uwv gebaseerd is op een diagnostische opname waarbij verschillende deskundigen zijn betrokken. In de stukken uit de WSW-zaak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:CRVB:2014:3227), evenmin aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft ook de benadering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de aangepaste FML gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. In de visie van appellant heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv onderschreven dat in de besluitvormingsfase zeer grondig naar de psychische toestand van appellant is gekeken. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn psychische en lichamelijke gesteldheid. Had het Uwv wel een grondig onderzoek gedaan, dan zou de uitkomst anders zijn geweest. Wat betreft zijn psychische gesteldheid, heeft appellant daarbij gewezen op een brief van psychiater F. Kaya van 8 december 2012, met als bijlagen brieven van 3 juni 2008 en 5 april 2012, de door de rechtbank genoemde brief van zijn huidige behandelaar, psychiater Hugen, van 26 juni 2014 en een in het kader van de WSW-beoordeling door psycholoog
E.M. Schoonbrood opgesteld rapport van 3 maart 2014. De rechtbank had voorts naar de mening van appellant in algemene zin meer betekenis moeten hechten aan de bevindingen in het kader van de WSW-beoordeling, met name aan het punt dat daaruit afgeleid kan worden dat appellant geen functie in het regulier bedrijf kan uitoefenen. Ook heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met de participatieproblemen die hij zal hebben nu hij lang niet heeft gewerkt, laag geschoold is en al jaren geïsoleerd leeft.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het geschil zich vooral toespitst op de psychische klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant heeft in de gronden van het hoger beroep weliswaar ook gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn lichamelijke gesteldheid, maar hij heeft dit punt niet uitgewerkt en ook geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Nadat Van der Eijk in zijn rapport van 12 maart 2014 had gesignaleerd dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening was gehouden met appellants eczeem, heeft de verzekeringsarts hiervoor, in combinatie met de bij appellant bestaande allergische klachten, alsnog beperkingen opgenomen. Uit de reactie van Van der Eijk hierop van 1 juli 2014 kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opmerkingen van Van der Eijk op dit punt adequaat heeft verwerkt.
4.2.
Wat betreft de psychische klachten wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Nadat appellant op 2 november 2012 was gezien door de verzekeringsarts, heeft deze het aangewezen geacht een externe deskundige in te schakelen.
4.2.2.
Appellant is eerst gezien door psychiater Hassing. Bij het onderzoek was een tolk aanwezig. Uit het rapport van Hassing van 27 december 2012 komt naar voren dat zij heeft getracht van appellant helderheid te verkrijgen over de door hem gestelde bedreigingen waarna zijn psychische klachten zouden zijn begonnen. Dit is echter niet gelukt. Hassing heeft met name niet kunnen vaststellen of sprake is geweest van een reële (actuele) bedreiging, of dat de angstklachten van appellant van pathologische aard waren, terwijl dit volgens haar een essentieel diagnostisch gegeven was. Zij heeft geadviseerd appellant wegens de noodzakelijke zorgvuldigheid een aantal dagen klinisch te observeren op een psychiatrische afdeling.
4.2.3.
De verzekeringsarts heeft het advies van Hassing overgenomen.
4.2.4.
Appellant is vervolgens van 18 tot en met 22 februari 2013 in het Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg opgenomen geweest voor een diagnostische beoordeling. Deze opname heeft geresulteerd in het rapport van Van Laarhoven van 12 maart 2013. Appellant is tijdens de opname niet alleen onderzocht door Van Laarhoven zelf, maar ook door een AIOS psychiatrie. Voorts is een psychologisch onderzoek uitgevoerd door een GZ-psycholoog. Ook is appellant geobserveerd door medewerkers van de arbeidstherapie, de creatieve therapie, de bewegingstherapie en de verpleging. De bevindingen van de betrokken medewerkers, hun conclusies en de conclusies van Van Laarhoven zijn in het rapport weergegeven en in onderlinge samenhang bezien. Blijkens het rapport heeft Van Laarhoven ook kennis genomen van alle reeds beschikbare medische stukken, waaronder de brieven van Kaya van 3 juni 2008, 5 april 2012 en 18 december 2012, waarin door Kaya als diagnose PTSS is genoemd.
Tijdens de opname is zowel door Van Laarhoven als door de AIOS getracht duidelijkheid te krijgen over de door appellant gestelde bedreigingen, die de voornaamste stressfactor zouden zijn. Van Laarhoven heeft in het rapport uitvoerig verslag gedaan van de wijze waarop hij en de AIOS dit hebben gedaan en van de reacties van appellant. Uiteindelijk heeft hij geconcludeerd dat appellant geen duidelijk beeld heeft willen geven. Ook de psycholoog heeft van appellant geen duidelijke antwoorden gekregen. Op vragen naar de gebeurtenissen in zijn leven, waardoor hij klachten is gaan ontwikkelen, is appellant erg aan de oppervlakte gebleven door antwoorden te geven als “heel veel dingen” en “dat heb ik al eerder gezegd bij anderen” en bij doorvragen is hij erg boos geworden. Van Laarhoven heeft op basis van zijn eigen bevindingen en de bevindingen van de andere bij de opname betrokken medewerkers geconcludeerd dat tijdens de opname sprake is geweest van duidelijke aggravatie. De resultaten van een door de psycholoog afgenomen test duiden op moedwillig onderpresteren. Al met al hebben de door appellant gepresenteerde symptomen volgens Van Laarhoven slechts een zeer beperkte validiteit. Van Laarhoven heeft geen aanwijzingen gevonden voor PTSS, een andere angststoornis of voor reële angst. Hij heeft wel aannemelijk geacht dat appellant niet gelukkig is en dat hij onderhevig is aan spanningen, maar geen duidelijke depressieve stoornis aanwezig geacht. Voor een psychotische stoornis heeft hij in het geheel geen aanwijzingen gezien.
Van Laarhoven heeft wel een persoonlijkheidsstoornis aanwezig geacht, met op de voorgrond cluster B-trekken. Van Laarhoven heeft appellant niet om medische redenen buiten staat geacht om een volledig en juist beeld te geven van zijn belemmeringen.
4.2.5.
Geoordeeld wordt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van Van Laarhoven en de juistheid van zijn conclusies. Er heeft een gedegen diagnostisch onderzoek plaatsgevonden, waaraan is bijgedragen door medewerkers die allen vanuit hun eigen kennis- en ervaringsgebied hebben gerapporteerd wat zij hebben waargenomen en de op basis van dit onderzoek getrokken conclusies zijn voorzien van inzichtelijke motiveringen en toegelicht met concrete voorbeelden.
4.2.6.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich, gelet op wat in 4.2.5 is geoordeeld, op het rapport van Van Laarhoven mogen baseren bij het bepalen van de psychische beperkingen van appellant.
4.2.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het gegeven dat behandelend psychiater Hugen in zijn brief van 26 juni 2014 – evenals eerder behandelend psychiater Kaya – stelt dat sprake is van PTSS en daarnaast ook nog een dysthyme stoornis, gelet op wat over het onderzoek van Van Laarhoven is overwogen, geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. Ook het rapport van psycholoog Schoonbrood, dat is opgemaakt in het kader van de WSW-beoordeling, geeft geen aanleiding voor een ander standpunt. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat bij deze beoordeling een arts betrokken is geweest. Voorts valt op dat Schoonbrood op basis van de zwakke scores op een door appellant uitgevoerde test heeft geconcludeerd tot een zeer zwakbegaafd niveau, terwijl appellant tijdens de diagnostische opname zowel op de verpleging als op Van Laarhoven en de AIOS een gemiddeld intelligente indruk heeft gemaakt. Tijdens de diagnostische opname heeft appellant evenals bij Schoonbrood slecht gescoord op psychologische testen. De psycholoog van het Elisabeth Ziekenhuis heeft appellant evenwel een TOMM (Test of Memory Malingering) laten doen. Dit is een visuele herkenningstest, die dient om echte geheugenproblemen te onderscheiden van gesimuleerde. De uitkomst van deze test vormde volgens de psycholoog een indicatie voor ernstig onderpresteren. Het rapport van Schoonbrood bevat geen gegevens over symptoomvalidatie.
4.3.
Over de betekenis van de bevindingen in het kader van de WSW in meer algemene zin wordt overwogen dat, nog daargelaten dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het beoordelingskader van de WSW niet gelijk is aan het beoordelingskader van de WAO, deze bevindingen voor zover uit de overgelegde stukken blijkt uitsluitend zijn gebaseerd op het rapport van Schoonbrood, waarbij in 4.2.7 al kanttekeningen zijn geplaatst.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medicatie-overzichten van 27 mei 2015 en 27 januari 2016 vormen evenmin aanleiding voor het aannemen van extra beperkingen. Deze overzichten hebben geen betrekking op de door appellant op de datum in geding,
27 augustus 2013, gebruikte medicatie. Met de door appellant op de datum in geding gebruikte medicatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden door een beperking op te nemen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico, zoals werken op ladders en grote hoogten en bij gevaarlijke draaiende machines. Ook heeft hij beroepsmatig rijden af te raden geacht. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat appellant erg veel last had van bijwerkingen van zijn medicatie, kan niet leiden tot de conclusie dat hiermee onvoldoende recht is gedaan aan de beperkingen van appellant als gevolg van de door hem gebruikte medicatie.
4.5.
Alles overziend, wordt met de rechtbank geoordeeld dat met inachtneming van de aanpassingen van de FML die de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 mei 2014 heeft doorgevoerd, op adequate wijze rekening is gehouden met de psychische beperkingen die naar voren komen uit het rapport van Van Laarhoven, de lichamelijke beperkingen in verband met appellants constitutionele eczeem in combinatie met zijn allergie en de gevolgen van de door hem gebruikte medicatie.
4.6.
Bij de arbeidskundige beoordeling is rekening gehouden met de mate van scholing van appellant. Appellant heeft geen concrete gegevens verschaft op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit niet op de juiste wijze is gebeurd. Het gegeven dat iemand lange tijd niet heeft gewerkt vormt geen apart element bij de beoordeling van zijn mogelijkheden arbeid te verrichten. Hetzelfde geldt voor het geïsoleerde leven dat appellant stelt te hebben geleden. Voor het overige heeft appellant geen specifieke gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling. De conclusie van de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling wordt onderschreven.
5. Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM