ECLI:NL:CRVB:2016:2507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/4250 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op ziekengeld na zorgvuldige beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 30 september 2013 ziek meldde met diverse lichamelijke en psychische klachten. Appellante was werkzaam als medewerker paprikateelt en haar dienstverband eindigde op de datum van haar ziekmelding. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde op 7 november 2013 dat appellante in staat was haar werk weer te verrichten, wat leidde tot een besluit van het Uwv om het ziekengeld per 11 november 2013 te beëindigen. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 6 juli 2016 behandeld. Tijdens de zitting op 2 maart 2016 was appellante niet aanwezig, maar haar advocaat, mr. A. Aksu, heeft aanvullende stukken ingediend. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat de medische informatie in het dossier geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de conclusie dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd. De door appellante ingebrachte medische gegevens gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat er geen objectief medisch vast te stellen belemmeringen waren die het verrichten van haar werkzaamheden in de weg stonden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E. Dijt als voorzitter.

Uitspraak

14/4250 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2014, 14/1211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2014 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant en zijn advocaat zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker paprikateelt voor 40 uur per week toen zij zich op 30 september 2013 ziek meldde met diverse lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband is per die datum van rechtswege geëindigd.
1.2.
Op 7 november 2013 is appellante gezien op het spreekuur van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 11 november 2013 in staat wordt geacht haar eigen werk van medewerker paprikateelt weer te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2013 bepaald dat appellante per 11 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2014 (bestreden besluit). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op dossieronderzoek, medisch onderzoek en informatie van de fysiotherapeut en de huisarts. Eigen en aanvullend onderzoek kunnen de hartklachten niet bevestigen. Dat geldt ook voor de rug- en psychische klachten. Ook heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen aanvullende gronden heeft aangevoerd of (tijdig) nadere medische stukken heeft overgelegd. Gelet op de medische informatie in het dossier vormt hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten, dan wel te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellante.
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak en meent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De verzekeringsarts heeft volgens haar ten onrechte aangenomen dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen zijn. Dat appellante haar werk niet kan verrichten is objectief medisch vast te stellen. Dat blijkt volgens appellante uit de medische gegevens die bij het hoger beroepschrift zijn gevoegd. Met de medische toestand van appellante en het gebruik van medicatie kan dit leiden tot gevaarlijke situaties waarbij appellante niet adequaat kan reageren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, eerste zin van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Voorts geven de in hoger beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv dat de klachten van appellante niet rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek. De brieven van GZ-psycholoog drs. A. Kurt van 24 januari 2014 en van psychiater N. Kmetic van 23 januari 2013 hebben geen betrekking op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
8 oktober 2014 gereageerd op deze stukken en er terecht op gewezen dat GZ-psycholoog Kurt zijn conclusies niet heeft onderbouwd. Daaraan kan worden toegevoegd dat appellante na consultatie eind 2012 en begin 2013 van de psycholoog en psychiater weer heeft kunnen werken, aangezien zij heeft hervat vanaf 24 juni 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot geconcludeerd dat hij geen reden ziet dat appellante in een gevaarlijke toestand zou raken waardoor ze niet zou kunnen werken. Dit standpunt wordt gevolgd aangezien de beschikbare medische informatie geen duidelijke afwijkingen laat zien en appellante dus onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij in gevaarlijke situaties zou komen te verkeren.
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts was grotendeels reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook daaruit blijkt niet van duidelijke afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
15 december 2014 nader gereageerd op de naar voren gebrachte handklachten appellante. Deze arts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat na februari 2013 door appellante geen hulpvraag is gedaan met betrekking tot haar handklachten en dat zij vanaf 24 juni 2013 haar functie geruime tijd heeft gedaan en niet vanwege deze klachten is uitgevallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de handbelasting in appellantes functie licht van aard is en dat appellante in staat moet worden geacht haar werk van medewerker paprikateelt te kunnen uitoefenen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen reden tot twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv het ziekengeld terecht met ingang van 11 november 2013 heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

UM