ECLI:NL:CRVB:2016:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
15/801 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het maatmaninkomen bij ziekmelding zonder werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld na een periode van werkloosheid. Appellant had van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2010 gewerkt als activiteitenbegeleider, maar zijn arbeidsovereenkomst was per 1 januari 2011 van rechtswege geëindigd. Na zijn ziekmelding op 12 februari 2013 ontving hij een Ziektewet-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant vanaf 12 maart 2014 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het maatmaninkomen te laag was vastgesteld en dat er rekening gehouden moest worden met hogere salarissen voor vergelijkbare functies volgens de CAO Welzijn & maatschappelijke dienstverlening. Het Uwv verwees naar vaste rechtspraak waarin het feitelijk genoten loon als uitgangspunt wordt genomen voor de bepaling van het maatmaninkomen. De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de beoordeling van de aanspraak op ziekengeld aansluit bij de Wet WIA en dat het feitelijk genoten loon van appellant als maatstaf dient. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van deze uitgangspunten en dat de door appellant ingebrachte functies niet vergelijkbaar waren met zijn eigen werk.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/801 ZW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2014, 14/7491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Namens appellant is
mr. Beelaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2010 gewerkt als activiteitenbegeleider ([medewerker] bij de stichting [A.]) in dienst van de Stichting [B.] te Den Haag. De arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2011 van rechtswege geëindigd. Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet heeft hij zich per 12 februari 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
27 januari 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 12 maart 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat appellant op 11 februari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 juni 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het onderzoek, waarbij is vastgesteld dat voor appellant een urenbeperking geldt van zes uur per dag, 30 uur per week, de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De beroepsgrond dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld, is door de rechtbank niet gevolgd. Het maatmaninkomen is gebaseerd op wat appellant daadwerkelijk heeft verdiend. De door appellant ingebrachte, volgens hem vergelijkbare, functie met een veel hogere beloning betreft volgens de rechtbank een geheel andere functie dan het eigen werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht appellant in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat appellant verdiende voor hij ziek werd, zodat zijn ZW-uitkering terecht met ingang van 12 maart 2014 is ingetrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat bij de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de ZW moet worden uitgegaan van een hoger maatmaninkomen. Hij is beoordeeld met toepassing van artikel 19aa van de ZW, waarin is bepaald dat onder maatmaninkomen wordt verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens appellant blijkt uit bijvoorbeeld de CAO Welzijn & maatschappelijke dienstverlening (CAO) dat voor vergelijkbare functies van activiteitenbegeleider een veel hoger salaris geldt, zodat dat hogere salaris basis moet zijn voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft zich, met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
11 september 1998 (ECLI:NL:CRVB:1998:AA8504), op het standpunt gesteld dat het feitelijk genoten loon uitgangspunt moet zijn bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Wat de aan de verzekerde gezonde soortelijke persoon zou verdienen op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid is dat wat de verzekerde bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden aangenomen dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan de verzekerde soortgelijke persoon. Voor dat laatste bestaan volgens het Uwv in dit geval geen aanknopingspunten. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad, zich beperkend tot wat in hoger beroep is aangevoerd, komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Met deze wet zijn (onder meer) de artikelen 19aa en 19ab in de ZW geïntroduceerd. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Appellant was bij zijn ziekmelding op 12 februari 2013 een verzekerde zonder werkgever. Op hem zijn de bij invoering van de Wet BeZaVa toegevoegde artikelen 19aa en 19ab van de ZW van toepassing. Uit 4.1 blijkt afdoende dat de beoordeling van de aanspraak op ziekengeld als hier aan de orde naar de bedoeling van de wetgever aansluit bij een beoordeling zoals die plaats vindt op grond van de Wet WIA. Anders dan appellant ziet de Raad in de situatie dat appellant geen werkgever meer heeft geen aanknopingspunt om bij de beoordeling van de aanspraken op grond van de ZW voor de bepaling van de maatman van een ander criterium uit gaan dan in de Wet WIA.
4.3.
Uit bestendige rechtspraak van de Raad in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten blijkt dat als uitgangspunt bij het bepalen van inkomensverlies wegens ziekte geldt het feitelijk genoten loon dat een verzekerde ontving voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BI3128).
4.4.
Appellant is vanuit een werkloosheidssituatie gaan werken als activiteitenbegeleider. Zijn baan als [medewerker] bij de stichting [A.] was een zogenoemde [Y-baan], een gesubsidieerde arbeidsplaats als activeringstraject op grond van een
re-integratieverordening van de gemeente Den Haag. Niet in geschil is dat appellant het bij deze functie behorende loon heeft ontvangen en dat het door appellant feitelijk verdiende inkomen grondslag is geweest voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen. Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van het in 4.3 genoemde uitgangspunt. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de salaristabellen van de CAO en de hogere beloning van de door hem ingebrachte functies van activiteitenbegeleider miskent dat voor de vervulling van die functies en een aanspraak op de door appellant aangeduide schaalindeling een geheel ander opleidingsniveau vereist is dan appellant heeft.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

JL