ECLI:NL:CRVB:2016:2454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
15-527 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank over de verlaging van de WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 9 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met 25% verlaagde vanwege onvoldoende sollicitaties. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregel geen bijzondere omstandigheden met zich meebrengt en dat er geen sprake is van een onevenredige zware financiële last voor de appellant. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de maatregel proportioneel is en in lijn met de wetgeving. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/527 WW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2014, 14/3279 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 9 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 maart 2014 gedurende vier maanden verlaagd met 25%, omdat appellant in de periode van 9 december 2013 tot en met 3 maart 2014 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 30 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2006 (ECLI:NL:CRVB 2006:AV1635), het beleid zoals weergegeven in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012 niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 9 december 2013 tot en met 3 maart 2014, met negen verrichte sollicitatieactiviteiten, te weinig heeft gesolliciteerd. Het standpunt dat appellant aan de verplichting van twaalf of meer sollicitatieactiviteiten heeft voldaan is, zoals ook appellant ter zitting heeft erkend, niet nader onderbouwd. Voorts volgt de rechtbank appellant niet in het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AA6990) waarin door de Raad is vastgesteld dat het recht op een uitkering ingevolge de WW een vorm van eigendom is in de zin van artikel 1 van het EP. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan de overtreding van de sollicitatieverplichting verbonden maatregel dat de uitkering tijdelijk gedeeltelijk wordt geweigerd geen onevenwichtige afweging bewerkstelligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht. Evenmin kan volgens de rechtbank staande worden gehouden dat geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de parlementaire behandeling van de betreffende onderdelen van de WW (TK, 1994-1995, 23909, nr. 8, p.22) waarin als uitgangspunt voorop is gesteld dat in alle gevallen waarin de betrokken werknemer het ontstaan van werkloosheid, zijnde het verzekerd risico, had kunnen voorkomen, sprake is van gedrag dat vanuit het gezichtspunt van de werkloosheidsverzekering onaanvaardbaar is, zodat in die gevallen (in beginsel) een blijvende gehele weigering op zijn plaats is. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP. Volgens de rechtbank was het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, gehouden om een maatregel op te leggen. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8752) geoordeeld dat de opgelegde maatregel niet als een “criminal charge” kan worden aangemerkt. Van schending van artikel 6 van het EVRM is volgens de rechtbank geen sprake. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de opgelegde maatregel voldoende afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zijn standpunt komt erop neer dat onder de gegeven omstandigheden en gezien de gevolgen voor zijn gezin de opgelegde maatregel disproportioneel is. Volgens appellant is er geen redelijk evenwicht (fair balance) tussen de aantasting van zijn persoonlijke eigendomsrecht en hetgeen hem verweten wordt, waardoor sprake is van schending van artikel 1 van het EP. Door de opgelegde maatregel dient appellant met zijn gezin gedurende vier maanden ver onder de bijstandsnorm te leven. Gelet op de zwaarte van de sanctie en de uitwerking daarvan in dit geval is er volgens appellant sprake van een punitieve sanctie. Het Uwv heeft ten onrechte de opgelegde maatregel niet vol getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Omdat appellant geen ernstige overtreding heeft begaan, had het Uwv kunnen volstaan met een waarschuwing of extra sollicitaties kunnen vragen. Omdat het Maatregelenbesluit niet de mogelijkheid biedt om evenredig te straffen, is dit besluit volgens appellant in strijd met artikel 6 EVRM en moet deze regeling voor appellant wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven. Appellant heeft tevens vergoeding van renteschade door het Uwv verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 6 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, als samengevat onder 2, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen bijzondere omstandigheden gezien die meebrengen dat de tijdelijke verlaging van de WW-uitkering met 25%, gelet op de relatief korte duur en als reactie op een ernstig verwijtbare gedraging van appellant, in dit geval een buitensporige last oplevert. De stelling van appellant dat de maatregel in dit geval, gezien de omstandigheden en de financiële gevolgen voor appellant en zijn gezin, een onevenredige zware last oplevert, vindt geen steun in de gedingstukken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door het Uwv ter zitting overgelegde gegevens uit Suwinet volgt dat appellant in aanmerking is gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet en dat zowel appellant als zijn echtgenote gedeeltelijk bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvingen. Hierdoor ontving appellant gemiddeld
€ 1.070,- netto per maand aan WW-uitkering en toeslag. Gelet hierop is niet gebleken dat er in dit geval sprake is van een onevenredige zware last voor appellant en is er in die zin geen sprake van schending van artikel 1 van het EP.
4.4.
Ook in hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Borman

JL