ECLI:NL:CRVB:2016:2446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
14-2613 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van de werknemer tegen het loonsanctiebesluit van appellant gegrond verklaard. De werknemer, die sinds 2002 als eerste autotechnicus werkte, had zich in 2011 ziek gemeld vanwege artrose en psychische klachten. De bedrijfsarts concludeerde dat terugkeer in het eigen werk niet mogelijk was en adviseerde een arbeidskundig onderzoek. Appellant stelde dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had gemotiveerd waarom hij het advies van de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie volgde en niet dat van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende waren. Betrokkene en de werknemer stelden dat er wel degelijk voldoende inspanningen waren geleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat betrokkene niet aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 juni 2016.

Uitspraak

14/2613 WIA
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2014, 13/4123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
[X.] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Voor betrokkene is niemand verschenen. Werknemer is, met voorafgaand bericht, evenmin verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 2002 in dienst van betrokkene gewerkt als eerste autotechnicus. Met ingang van 3 januari 2011 heeft hij zich ziek gemeld wegens artrose en psychische klachten. De bedrijfsarts heeft in april 2012 geconcludeerd dat terugkeer van werknemer in het eigen werk niet is te verwachten. Zij heeft op 6 juni 2012 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt en aan betrokkene geadviseerd een arbeidskundig onderzoek op te starten om de mogelijkheden van werknemer in passend werk bij betrokkene te onderzoeken.
1.2.
Op 1 juli 2011 heeft A.R.C. Geyssens, registerarbeidsdeskundige, een rapport opgesteld waarvan de conclusies luiden dat werknemer ongeschikt is voor zijn werk en dat binnen de organisatie van betrokkene geen passende functies aanwezig zijn. Vervolgens heeft Human Business Support (HBS) op 26 juli 2011 een Persoonlijk Trajectplan outplacement 2e spoor opgesteld en is werknemer door HBS in re-integratie in dat spoor begeleid.
1.3.
Op 18 september 2012 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De daarop volgende beoordeling van de re-integratie-inspanningen van betrokkene door een arbeidsdeskundige van het Uwv en voorlegging aan de Landelijke Loonsanctie Commissie (LLC) heeft geleid tot een besluit van 25 oktober 2012, waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot 30 december 2013. Die verlenging − ook wel loonsanctie genoemd − is aan betrokkene opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond.
1.4.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 25 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2013, waarin het advies van de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) zoals vermeld in een e-mail van 29 mei 2013, is weergegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant in het bestreden besluit in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom hij de bevindingen van het BLLC volgt en niet die van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij bij het bestreden besluit terecht het volgens hem bindend advies van de BLLC heeft gevolgd en dat de motivering van de BLLC uitvoerig is weergegeven in de e-mail van 29 mei 2013. Appellant heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren.
3.2.
Betrokkene heeft, met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het standpunt ingenomen dat spoor 1 voldoende is onderzocht en dat er sprake is geweest van een adequaat spoor 2 traject. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Werknemer heeft ingebracht niet te weten of er bij betrokkene gedurende de wachttijd passende functies aanwezig waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit, zoals in hoger beroep afdoende is toegelicht, steunt op het in het rapport van 19 juni 2013 weergegeven standpunt van de BLLC. Anders dan de rechtbank heeft gedaan en met verwijzing naar de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:852, moet worden beoordeeld of appellant uit alle in het dossier aanwezige informatie, waaronder de rapporten van de arbeidsdeskundige, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige Geyssens terecht heeft geconcludeerd dat de re-integratie-activiteiten van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Bij deze beoordeling wordt het volgende wettelijk kader als uitgangspunt genomen.
4.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.4.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.5.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.6.1.
Niet in geschil is dat werknemer bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Appellant heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat appellant kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.6.2.
Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies van het advies van de BLLC. Volgens appellant heeft werknemer vrij geringe beperkingen waarmee het eigen werk (al was het maar gedeeltelijk) mogelijk aangepast had kunnen worden, zodat spoor 1 niet adequaat is onderzocht. Verder is ten onrechte niet de mogelijkheid van proefplaatsing of detachering bij de benzinepomp die volgens de website van betrokkene tot de bedrijfsactiviteiten van betrokkene zou behoren, onderzocht.
4.7.
Vastgesteld wordt dat appellant niet betwist dat bij de re-integratie-inspanningen van juiste beperkingen is uitgegaan en werknemer niet geschikt is voor zijn eigen werk.
4.8.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat betrokkene werknemer had moeten proberen te re-integreren in arbeid bij het benzinepompstation in de naaste omgeving. Niet meer in geschil is dat het benzinestation − anders dan appellant heeft verondersteld − geen deel uitmaakt van het bedrijf van betrokkene, maar wordt geëxploiteerd door familie van de directeur van betrokkene. Appellant heeft geen verder onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen dat benzinestation en het bedrijf van betrokkene, wat de ligging van de bedrijven ten opzichte van elkaar is en of werknemers van betrokkene gewoonlijk ook bij het benzinestation werkzaamheden plegen te verrichten. Gelet daarop valt niet in te zien dat mogelijkheden bij dat bedrijf anders moeten worden beoordeeld dan overige in spoor 2 via het re-integratiebedrijf door betrokkene ontwikkelde activiteiten, waarvan niet meer in geschil is dat die re-integratie-activiteiten als voldoende zijn aangemerkt.
4.9.
Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat een door betrokkene gedaan bekortingsverzoek inmiddels is gehonoreerd. Daaraan ligt volgens appellant een nader rapport ten grondslag van HBS, waaruit opnieuw is gebleken dat in het bedrijf van betrokkene geen mogelijkheden bestaan, ook niet door middel van samenvoeging van deeltaken uit de in het bedrijf aanwezige werkzaamheden, om re-integratie voor werknemer te realiseren. Bovendien is gebleken dat ook werk aan de eerder genoemde benzinepomp niet passend is. Desgevraagd heeft appellant bevestigd dat het latere rapport van HBS in essentie niet afwijkt van wat al op 1 juli 2011 in het rapport van Geyssens is vermeld. Dat rapport bevat een gedegen weergave van de bedrijfsvoering van betrokkene, de werkzaamheden van werknemer, de in het bedrijf voorkomende functies en een beredeneerde conclusie dat er geen mogelijkheden zijn om werknemer in het bedrijf te re-integreren. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat appellant in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen in spoor 1 heeft verricht.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.11.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaald dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM