ECLI:NL:CRVB:2016:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
14-714 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WW-uitkering wegens ontbreken arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als algemeen directeur van een besloten vennootschap geregistreerd stond, had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) aangevraagd na het faillissement van zijn bedrijf. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter de uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd, omdat er volgens hen geen sprake was van een arbeidsovereenkomst en de appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen gezagsverhouding bestond tussen de appellant en de besloten vennootschap, en dat de arbeidsovereenkomst die de appellant had overgelegd valselijk was opgemaakt. De Raad heeft benadrukt dat het aan de appellant was om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aannemelijk te maken, wat hij niet heeft kunnen doen. De Raad heeft de bevindingen van het Uwv, die concludeerden dat er geen arbeidsovereenkomst was, onderschreven. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/714 WW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 december 2013, 13/1813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 17 mei 2011 blijkt dat appellant sinds 14 maart 2011 staat geregistreerd als algemeen directeur/statutair bestuurder van de besloten vennootschap [naam B.V.] ([naam B.V.]). Als enig aandeelhouder van deze B.V. staat vermeld [X.].
1.2.
Op 21 juni 2011 is het faillissement van [naam B.V.] uitgesproken. De in dit verband benoemde curator heeft appellant meegedeeld dat volgens de administratie sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam B.V.] en heeft deze vervolgens per 1 augustus 2011 opgezegd.
1.3.
Hierop heeft appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellant een document overgelegd, getiteld “Fulltime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (eerste contract)”. Als werkgever is in deze overeenkomst genoemd [naam B.V.], vertegenwoordigd door
[X.], en als werknemer staat appellant vermeld. In artikel 1 is bepaald dat appellant voor bepaalde tijd in dienst treedt met ingang van 1 februari 2011 tot 1 februari 2012. Op grond van artikel 2 wordt appellant aangesteld in de functie van algemeen directeur. Verder is opgenomen dat de overeenkomst is overeengekomen en opgemaakt in tweevoud in Hilversum op 1 februari 2011 en zijn onder de kopjes werkgever en werknemer twee handtekeningen geplaatst.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2011 is appellant vanaf 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een zogenoemde faillissementsuitkering van in totaal
€ 16.398,74. Omdat appellant zich op 19 mei 2011 ziek had gemeld, heeft het Uwv hem bij besluit van 21 september 2011 aansluitend met ingang van 1 augustus 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering heeft het Uwv bij besluit van
12 maart 2012 met ingang van 9 april 2012 beëindigd. Over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 8 april 2012 heeft appellant een bedrag van € 20.418,50 aan ziekengeld ontvangen.
1.5.
De bovenregionale recherche Noord- en Noord-Oost Nederland van de politieregio IJsselland heeft onder de naam “Pontiac” een onderzoek ingesteld naar vermoedelijk gepleegde faillissementsfraude, met daarbij specifiek onderzoek naar de rol daarin van onder meer appellant, die aan diverse, inmiddels allemaal failliet gegane, bedrijven, waaronder [naam B.V.], was gelieerd. Een opsporingsambtenaar van het Uwv is aan dit rechercheteam toegevoegd en heeft nader onderzoek gedaan naar appellant. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van 17 juli 2012. Kort gezegd komt deze opsporingsambtenaar tot de conclusie:
- dat appellant bij geen van de werknemers die bij [naam B.V.] werkten, was
herkend/erkend als zijnde algemeen directeur van de B.V.,
- dat enig aandeelhouder en voorheen bestuurder [X.] heeft ontkend dat hij met verdachte
een arbeidsovereenkomst is aangegaan noch heeft opgesteld en/of ondertekend,
- dat er geen sprake is van aantoonbare ontvangsten van loon van appellant op zijn
bankrekening,
- dat appellant geen administratie kon overleggen,
- dat appellant heeft geweigerd te reageren op deze vaststellingen.
1.6.
Bij besluiten van 27 en 29 augustus 2012 heeft het Uwv de in 1.4 genoemde besluiten van 16 en 21 september 2011 ingetrokken en de aan appellant betaalde WW-uitkering en
ZW-uitkering ten bedrage van € 16.398,74 onderscheidenlijk € 20.418,50 van hem teruggevorderd. Volgens het Uwv was er geen sprake van een arbeidsovereenkomst en was appellant niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen, zodat hij geen recht had op genoemde WW-uitkering en ZW-uitkering.
1.7.
Het door appellant tegen genoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank hiertoe het volgende geoordeeld.
2.1.
Uit het gehele feitencomplex volgt dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen [X.] en appellant. [X.] heeft op geen enkele wijze feitelijk opdrachten en aanwijzingen gegeven als bedoeld in de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking, ook niet ten aanzien van appellant. Ook is niet aannemelijk geworden dat [X.] dergelijke opdrachten en aanwijzingen had kunnen geven. Nu niet is voldaan aan het criterium van de gezagsverhouding, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de beroepsgronden van appellant over de verplichting tot het verrichten van arbeid en de verplichting tot het betalen van loon te bespreken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat appellant daarom niet verzekerd was voor de WW en de ZW.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich, gelet op de verklaring van [X.], terecht op het standpunt heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst valselijk is opgemaakt en dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door met het overleggen van deze arbeidsovereenkomst een valse voorstelling van zaken te geven bij zijn aanvraag om een WW-uitkering en een ZW-uitkering. Het Uwv was daarom gehouden om de toekenningsbesluiten in te trekken en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en
ZW-uitkering terug te vorderen. De hoogte van de teruggevorderde bedragen heeft appellant niet betwist. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van een dienstbetrekking, omdat er niet is voldaan aan het criterium van de gezagsverhouding. Volgens appellant mogen er voor een bestuurder aan het bestaan van gezag niet te strenge regels worden gesteld. Verder heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geconcludeerd dat er sprake is van een valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomst bij de aanvraag. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de verklaring van [X.] als verdachte in een strafzaak onduidelijk is en niet zonder meer als juist kan worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW en artikel 3, eerste lid, van de ZW, zoals deze luidden ten tijde van belang, is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Alleen de werknemer heeft, onder voorwaarden, recht op uitkering op grond van de WW en de ZW.
4.2.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellant terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.
Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen partijen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.4.
Appellant heeft terecht gesteld dat de rechtbank voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsverhouding een onjuiste maatstaf heeft geschetst. In zijn uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:227) heeft de Raad – kort gezegd – geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of tussen een natuurlijk persoon, die statutair bestuurder/directeur is van een B.V., en die rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet relevant is of materieel sprake is van een gezagsverhouding.
4.5.
Bij de beantwoording van de voorliggende vraag of in het geval van appellant sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat verder voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking.
Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.6.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat tussen appellant en [naam B.V.] geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Voor dit oordeel is van belang het in 1.3 genoemde document dat appellant bij zijn aanvraag om een WW-uitkering heeft ingebracht. Dit document zou zijn ondertekend door [X.]. [X.] heeft evenwel tijdens een verhoor bij de politie in niet mis te verstane bewoordingen betwist dit document te hebben ondertekend. Hij heeft verder verklaard nooit een arbeidsovereenkomst voor appellant te hebben getekend en dat de handtekening onder het document, gedateerd 1 februari 2011, niet zijn handtekening is. De handtekening op dit document stemt ook niet overeen met de handtekening van [X.] onder het proces-verbaal van het politieverhoor. Hiermee heeft het Uwv de echtheid van de ondertekening van dit als arbeidsovereenkomst betitelde document in voldoende mate betwist. De omstandigheid dat [X.] zijn ontkennende verklaring heeft afgelegd als verdachte in een strafzaak, doet niet af aan het feit dat deze verklaring tegenover bevoegde opsporingsambtenaren is afgelegd en is ondertekend en dat hieraan daarom in beginsel een groot gewicht toekomt.
4.7.
Tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellant om het bestaan van een arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] aannemelijk te maken. Hierin is appellant niet geslaagd.
4.8.1.
Appellant heeft de echtheid van de ondertekening van het in 1.3 genoemde document niet aan kunnen tonen. Zo heeft hij, ook ter zitting, niet kunnen toelichten waar en wanneer hij de overeenkomst heeft gesloten dan wel ondertekend. Evenmin heeft appellant kunnen verklaren wie er, naast appellant, bij de ondertekening aanwezig waren. De inhoud van
het document kan dan ook niet meewerken aan het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam B.V.].
4.8.2.
Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat er sprake is geweest van een mondelinge overeenkomst. Ook deze stelling heeft appellant niet nader toegelicht. Zo is niet duidelijk met wie en wanneer appellant een mondelinge arbeidsovereenkomst zou hebben gesloten, noch of deze persoon bevoegd was om namens [naam B.V.] op te treden. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij wel werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht. Nog daargelaten de vraag welke werkzaamheden dat zou betreffen, is hiermee nog geen arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] tot stand gekomen. Ook is er geen bewijs dat hij daadwerkelijk loon heeft ontvangen, zoals appellant ter zitting heeft erkend. De enkele omstandigheid, dat appellant bij de Kamer van Koophandel staat geregistreerd als algemeen directeur/statutair bestuurder van [naam B.V.], brengt nog niet mee dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst.
4.9.
Op grond van wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8.2 is aannemelijk dat tussen appellant en [naam B.V.] geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Appellant was daarom geen werknemer in de zin van de WW en de ZW. In zoverre wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Gelet op het voorgaande wordt ook het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst valselijk is opgemaakt en dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, onderschreven. Nu reeds de totstandkoming van een overeenkomst tussen appellant en [naam B.V.] niet is komen vast te staan, kunnen de beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank, dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, onbesproken blijven.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.

UM