ECLI:NL:CRVB:2016:2397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/1106 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en voldoende medische grondslag voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in 1988 was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na herbeoordelingen in 2007 en 2011, waarbij de uitkering ongewijzigd werd voortgezet, heeft het Uwv in 2011 besloten de uitkering per 1 februari 2012 in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van psychiater J.H.M. van Laarhoven, die concludeerde dat er geen sprake was van een psychotische stoornis, en op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de deskundigen, waaronder psychiater J.J. van Os en neuroloog E. Oosterhoff, niet tot een eenduidig beeld leidden. De rechtbank vond dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen objectieve klachten waren die de intrekking van de uitkering konden onderbouwen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank nadere vragen had moeten stellen aan de deskundigen en dat hij niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellant, ondanks zijn medische klachten, in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen op basis van zijn opleidingsniveau en de medische rapporten.

Uitspraak

15/1106 WAO
Datum uitspraak: 16 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 december 2014, 12/1997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is in 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2007 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De uitkering is toen ongewijzigd voortgezet. In 2011 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van
30 november 2011 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken. Aan dat besluit ligt een expertise ten grondslag van psychiater J.H.M. van Laarhoven, die in zijn rapport van 5 november 2011 onder meer concludeert dat het onwaarschijnlijk is dat er sprake is (geweest) van een psychotische stoornis. Daarnaast liggen aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts van 23 november 2011, met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2011, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 23 november 2011 ten grondslag.
1.2.
Het door appellant tegen het besluit van 30 november 2011 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2012 ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de rapporten van de door haar benoemde deskundigen, psychiater J.J. van Os en neuroloog E. Oosterhoff, niet een samen te voegen, eenduidig beeld naar voren komt. Tegen die achtergrond is er onvoldoende aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de artsen van het Uwv, tot wiens specifieke deskundigheid het behoort om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. Het Uwv heeft ook rekening gehouden met beperkingen van appellant. Niet is komen vast te staan dat er sprake is van meer objectiveerbare klachten per de datum in geding dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank nadere vragen had moeten stellen aan de door haar geraadpleegde deskundigen, nu deze niet eenduidig hebben gerapporteerd. Tevens is appellant van mening dat hij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen omdat hij niet beschikt over opleidingsniveau 2.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De rechtbank heeft zich in eerste instantie laten voorlichten door psychiater Van Os, die zich heeft laten bijstaan door psychiater in opleiding drs. R.L. Lazeroms. Van Os en Lazeroms hebben op 18 februari 2013 gerapporteerd. Volgens Van Os en Lazeroms lijkt sprake van een tragische samenloop van omstandigheden, omdat appellant al decennia kampt met een niet gediagnosticeerde ernstige somatische aandoening die zij met een hoge mate van waarschijnlijkheid aanwezig achten, te weten partieel complexe epilepsie. Als gevolg hiervan is een reeks secondaire psychische problemen ontstaan. De situatie is verder verergerd door een obstructief slaapapneusyndroom. Dit syndroom en het daardoor ontstane gebrek aan slaap hebben een verdere negatieve impact gehad op de partieel complexe epilepsie en de psychische klachten. Van Os en Lazeroms stellen twee psychiatrische diagnoses: een paniekstoornis met agorafobie en een gegeneraliseerde angststoornis. Zij achten deze psychiatrische stoornissen grotendeels secondair aan de lichamelijke stoornissen – partieel complexe epilepsie en slaapapnoesyndroom – die zijn gelegen buiten hun directe vakgebied, maar die zij desondanks met een grote mate van waarschijnlijkheid menen te kunnen vaststellen. Om hun waarschijnlijkheidsdiagnoses wat betreft de lichamelijke stoornissen te bevestigen of uit te sluiten, adviseren Van Os en Lazeroms de rechtbank nader onderzoek te laten doen door een neuroloog.
4.2.
De rechtbank heeft zich hierop aanvullend laten voorlichten door neuroloog
E. Oosterhoff. Deze heeft op 15 januari 2014 rapport uitgebracht. Hij komt tot de conclusie dat appellant geen klachten heeft die passen bij een slaapapneusyndroom. Evenmin komt uit de beschikbare medische gegevens naar voren dat er sprake zou kunnen zijn van een dergelijk syndroom. Voorts is er geen sprake van neurologische afwijkingen. Er zijn geen aanwijzingen voor een epileptische afwijking. Oosterhoff kan zich vanuit neurologisch oogpunt verenigen met de in de FML van 18 november 2011 opgenomen beperkingen. Neurologisch gezien was appellant op 1 februari 2012 in staat de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
Bij briefrapport van 14 maart 2014 hebben Van Os en Lazeroms gereageerd op het rapport van Oosterhoff. Zij hebben te kennen gegeven nader specialistisch onderzoek nodig te achten in verband met de verdenkingen van slaapapneusyndroom en de epilepsie, alsmede naar overige mogelijke oorzaken van de lichamelijke klachten van appellant, zoals de hartritmestoornissen.
4.4.
Gelet op hetgeen de door haar geraadpleegde deskundigen hebben gerapporteerd, zoals samengevat in 4.1 tot en met 4.3, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hieruit niet een samen te voegen eenduidig beeld naar voren komt. Van belang is daarbij dat Van Os en Lazeroms de op hun terrein gediagnosticeerde stoornissen secundair hebben geacht aan door hen buiten hun directe vakgebied gestelde waarschijnlijkheidsdiagnoses, partieel complexe epilepsie en slaapapneusyndroom. Nadat deze waarschijnlijkheidsdiagnoses gemotiveerd van de hand waren gewezen door Oosterhoff, die nu juist wel ter zake deskundig is op dit terrein, hebben Van Os en Lazeroms desondanks vastgehouden aan hun eerdere opvattingen. Dit komt de Raad niet overtuigend voor. In zijn rapport van 21 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat nu er geen primaire stoornis is vastgesteld, de secondaire stoornissen op psychiatrisch terrein in een ander licht zijn komen te staan. In zijn rapport van 1 mei 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Oosterhoff en dat het, anders dan Van Os en Lazeroms in hun reactie op het rapport van Oosterhoff stellen, wel degelijk van belang is wat de oorzaak is van de ervaren klachten en beperkingen. Alles afwegende komt de Raad dan ook tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.
4.5.
Inzake het opleidingsniveau markeert de Raad dat appellant het basisonderwijs in Turkije heeft voltooid, zodat er sprake is van opleidingsniveau twee. Voorts is voldoende gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

JL