In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als senior [functie] bij de [naam werkgever], had zich ziek gemeld wegens psychische klachten en verzocht om zijn ziekte aan te merken als beroepsziekte. De minister van Veiligheid en Justitie had dit verzoek afgewezen, omdat de omstandigheden waaronder de appellant zijn werkzaamheden verrichtte niet als buitensporig werden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de minister had in beroep de werkomstandigheden alsnog volledig beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat zijn werkomstandigheden buitensporig waren. De Raad benadrukte dat het aan de ambtenaar is om voldoende bewijs te leveren voor zijn stelling. De Raad concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van buitensporige omstandigheden en dat er geen causaal verband was tussen de werkomstandigheden en de psychische klachten van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.