ECLI:NL:CRVB:2016:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/4950 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ziekte aan te merken als beroepsziekte met betrekking tot psychische klachten van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als senior [functie] bij de [naam werkgever], had zich ziek gemeld wegens psychische klachten en verzocht om zijn ziekte aan te merken als beroepsziekte. De minister van Veiligheid en Justitie had dit verzoek afgewezen, omdat de omstandigheden waaronder de appellant zijn werkzaamheden verrichtte niet als buitensporig werden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de minister had in beroep de werkomstandigheden alsnog volledig beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat zijn werkomstandigheden buitensporig waren. De Raad benadrukte dat het aan de ambtenaar is om voldoende bewijs te leveren voor zijn stelling. De Raad concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van buitensporige omstandigheden en dat er geen causaal verband was tussen de werkomstandigheden en de psychische klachten van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/4950 AW
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2015, 14/441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. de Wever hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wever. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.B. van den Elsaker en A.M. Coppens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 juli 1992 werkzaam bij de [naam werkgever], laatstelijk in de functie van senior [functie]). Appellant heeft zich met ingang van 25 april 2011 ziek gemeld wegens psychische klachten.
1.2. Bij brief van 12 november 2012 heeft appellant de minister verzocht om zijn ziekte aan te merken als beroepsziekte. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft de minister het verzoek afgewezen, omdat de arbeidsomstandigheden van appellant bij twee incidenten, één in 2000 en één in januari 2010 geen buitensporig karakter hadden. Aan de vraag naar het verband tussen de werkzaamheden en de gestelde psychische arbeidsongeschiktheid wordt daarom niet toegekomen. Voor zover deze vraag wel moet worden beantwoord, stelt de minister zich, onder verwijzing naar twee medische adviezen, op het standpunt dat een medisch causaal verband tussen de klachten van appellant en voornoemde gebeurtenissen ontbreekt. De klachten worden ook niet aangemerkt als beroepsincident.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en onder verwijzing naar een psychiatrisch rapport gesteld dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de inhoud van het werk en de werkomstandigheden. Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voor de Dienst [naam] - anders dan voor de politie - regelgeving over PTSS ontbreekt, zodat beoordeling van de vraag of appellant’s ziekte als beroepsziekte moet worden aangemerkt moet plaatsvinden aan de hand van de door de Raad ontwikkelde rechtspraak. De minister heeft zich daarbij ten onrechte beperkt tot twee incidenten. In het kader van finale geschillenbeslechting heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de werkomstandigheden buitensporig waren. De rechtbank heeft, na een nadere zitting, geoordeeld dat de minister terecht de werkomstandigheden niet als buitensporig heeft aangemerkt. Nu de minister in beroep alsnog de werkomstandigheden volledig heeft beoordeeld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de aangevallen uitspraak is per abuis de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in plaats van de Minister van Veiligheid en Justitie als verweerder aangemerkt. Aangezien partijen door deze onjuiste vermelding in de aangevallen uitspraak niet zijn benadeeld, volstaat de Raad met verbetering van de partijstelling.
4.2. Op grond van artikel 35 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement moet onder beroepsziekte worden verstaan: een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) geldt voor de toepassing van regelingen als deze allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden
- objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht - objectief beschouwd - als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of er tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is.
4.4.1. De rechtbank is in overweging 8 van de aangevallen uitspraak ingegaan op het betoog van appellant dat voor politieambtenaren een lichtere toets geldt voor het aannemen van PTSS als beroepsziekte. Er is dus geen sprake van een motiveringsgebrek, zoals appellant heeft betoogd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) behoeft de bestuursrechter overigens niet op alle aangevoerde argumenten in te gaan, maar kan hij zich kan beperken tot de kern van de gronden.
4.4.2. Voor politieambtenaren geldt sinds 1 januari 2013 de Circulaire PTSS Politie. Deze heeft als doel eenheid te brengen tussen de politiekorpsen bij het erkennen van PTSS als beroepsziekte. Onder meer is bepaald dat als sprake is van een causaal verband tussen het beroep of de werkomstandigheden en de PTSS, de PTSS als rechtspositioneel te erkennen beroepsziekte geldt. Het buitensporigheidscriterium zoals dat is geformuleerd door de Raad blijft daarbij buiten beschouwing. Het betoog van appellant dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door voor hem niet deze lichtere toets te hanteren, slaagt niet. Er is geen sprake van gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Politieambtenaren hebben een andere rechtspositie, vallen in tegenstelling tot [functie] onder het gezag van de korpschef en verrichten andere werkzaamheden dan [functie]. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het onder 4.3 geschetste toetsingskader van toepassing is.
4.5. Voor de beoordeling of sprake is van een beroepsziekte is niet van belang dat de bedrijfsarts een melding heeft gemaakt bij het Nederlands centrum voor Beroepsziekten, zoals appellant heeft aangevoerd. Er moet sprake zijn van werkzaamheden met een buitensporig karakter. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moet de buitensporigheid worden bezien in verhouding tot de opgedragen werkzaamheden en de bij die werkzaamheden behorende omstandigheden. In de functiebeschrijving van senior[functie] zijn onder meer de volgende werkzaamheden genoemd: het interveniëren bij agressief gedrag en crisissituaties, het tot juiste proporties kanaliseren van crisissituaties, het bemiddelen bij conflicten tussen personen geplaatst binnen de inrichting, handelend optreden ter voorkoming van pogingen tot suïcide, ontvluchting, onttrekking en gijzeling en het verlenen van zorg aan personen geplaatst binnen de inrichting rekening houdend met psychische stoornissen, met kwetsbare personen en verslaafden. Uit de werkzaamheden volgt verder dat een senior[functie] dagelijks contact heeft met gedetineerden. Dat appellant met regelmaat te maken kreeg met fysiek en verbaal geweld is gezien de aard van zijn werkzaamheden op zichzelf niet buitensporig te noemen. Dat appellant in ruim tien jaar tijd bij twee incidenten is betrokken acht de Raad evenmin buitensporig. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de buitensporigheid van zijn werkomstandigheden met name erin is gelegen dat hij twee tot drie keer per week werd ingezet als ISO-coördinator. Hierover heeft de minister gesteld dat de taak om als ISO-coördinator op te treden over het team wordt verdeeld, wat inhoudt dat een teamlid één keer per tien dagen de dienst moet vervullen. Onderling kunnen de diensten worden geruild, wat ook veelvuldig gebeurt. Dit heeft appellant niet weersproken. Dat appellant uit eigen beweging, vanuit een gevoel van plichtsbesef, extra diensten heeft gedraaid maakt niet dat zijn werkzaamheden buitensporig zijn. Daarbij is van belang dat appellant bij zijn leidinggevende of aan collega’s niet te kennen heeft gegeven dat het draaien van extra ISO-diensten voor hemzelf problematisch was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waaronder hij de hem opgedragen werkzaamheden heeft moeten verrichten als buitensporig zijn aan te merken.
4.6. Niet is gebleken dat appellant bij het aannemelijk maken van de buitensporigheid van zijn werkzaamheden in bewijsnood heeft verkeerd. Dat appellant geen toegang meer had tot de PILZ laat onverlet dat hij de minister had kunnen verzoeken om de beschikking te krijgen over stukken die zich in de PILZ bevinden en die hij van belang acht, zoals de zogenoemde ISO-rapportages. Appellant heeft evenwel geen daartoe strekkend verzoek ingediend. Verder heeft appellant in de beroepsprocedure wel een aantal ISO-rapportages overgelegd. Deze bieden ook geen aanknopingspunten dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Evenmin is gebleken dat appellant niet vrijelijk heeft kunnen verklaren over zijn werkzaamheden. Het betoog van appellant dat artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is geschonden, faalt.
4.7. Nu niet is gebleken van buitensporige omstandigheden, wordt niet toegekomen aan de vraag naar het verband tussen de psychische klachten van appellant en de werkomstandigheden.
4.8. Het betoog van appellant dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor een psychiatrisch rapport, slaagt niet. Appellant heeft het betreffende rapport in bezwaar overgelegd. Uit artikel 1, aanhef, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 8:75, eerste lid,
en 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de kosten in bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen als het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan deze vereisten wordt niet voldaan.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en M.T. Boerlage en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S.W. Munneke
ew