ECLI:NL:CRVB:2016:2382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/5632 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en ontslag van een leerkracht bij de Almeerse Scholen Groep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leerkracht, appellante, tegen de Almeerse Scholen Groep (ASG) betreffende een schorsing en een voorgenomen ontslag. Appellante was sinds 1 augustus 2000 in dienst als leerkracht en meldde zich op 30 maart 2009 ziek. Na een periode van re-integratie en een voorgenomen ontslag op basis van ziekte, werd de ontslagprocedure stopgezet. Echter, op 22 april 2014 maakte de ASG bekend dat zij appellante om gewichtige redenen wilde ontslaan, waarbij een impasse in de arbeidsverhouding werd genoemd. De ASG besloot appellante op 10 juli 2014 te schorsen, met ingang van 20 augustus 2014, omdat de re-integratie niet succesvol was verlopen. Appellante ging in beroep tegen de schorsing en het ontslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep werd de zaak opnieuw beoordeeld door de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de ASG voldoende gronden had voor de schorsing en dat deze niet onevenredig lang had geduurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schorsing en het ontslag in redelijkheid waren genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging bij schorsingen en ontslagen in het onderwijs.

Uitspraak

15/5632 AW, 15/7627 AW
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2015, 15/912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Toezicht van de Almeerse Scholen Groep (ASG)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Grijpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de ASG heeft mr. C.W.J. Okkerse, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft haar zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijpstra. De ASG heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Okkerse en P. Ruijterlinde.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 augustus 2000 in vaste dienst als leerkracht werkzaam bij de Almeerse Scholengroep op basisschool [naam basisschool 1] .
1.2.
Op 30 maart 2009 heeft appellante zich ziek gemeld. Op 14 december 2012 heeft de ASG het voornemen kenbaar gemaakt appellante ontslag te verlenen wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van het deskundigenoordeel van het Uwv, dat herstel binnen zes maanden wel was te verwachten, is de ontslagprocedure op 3 september 2013 stopgezet.
1.3.
Op 30 september 2013 is appellante als onderwijsassistent gestart bij basisschool [naam basisschool 2] , met de bedoeling om binnen een half jaar volledig te re-integreren in de functie van leerkracht.
1.4.
Op 22 april 2014 heeft het college van bestuur het voornemen kenbaar gemaakt appellante ontslag te verlenen wegens redenen van gewichtige aard. Volgens de ASG is sprake van een impasse in de arbeidsverhouding. Na een half jaar re-integreren was appellante nog ver weg van het einddoel, hervatting als leerkracht. Appellante is nog steeds doende met een in het verleden ervaren conflict, wat leidt tot juridische procedures. Zij weigert om in overleg te gaan met de ASG . Deze omstandigheden hebben volgens de ASG een negatieve invloed op het re-integratietraject.
1.5.
Omdat de zienswijzenprocedure over het ontslagvoornemen langer duurde dan verwacht, waardoor voor de zomervakantie geen definitief ontslagbesluit kon worden genomen, heeft de ASG op 10 juli 2014 het voornemen bekend gemaakt om appellante met ingang van de eerste schooldag in het nieuwe schooljaar, 18 augustus 2014, te schorsen op grond van artikel 4.13, aanhef en onder a, van de CAO Primair Onderwijs 2013 (CAO PO). Dit omdat de
re-integratie van appellante op [naam basisschool 2] is geëindigd en hervatting zonder doel of opdracht zou zijn. Nadat appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de ASG bij besluit van 19 augustus 2014 appellante met ingang van 20 augustus 2014 geschorst.
1.6.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de ASG appellante met ingang van 1 oktober 2014 ontslag verleend wegens redenen van gewichtige aard. Daarbij is bepaald dat de opgelegde schorsing zal eindigen per de datum van ontslag.
1.7.
Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft de ASG het bezwaar van appellante tegen het schorsingsbesluit van 19 augustus 2014 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 19 januari 2015 is het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 25 september 2014 gegrond verklaard en is het ontslag ongedaan gemaakt. In februari 2015 heeft appellante hervat op basisschool [basisschool 3] .
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft procesbelang bij haar beroep, omdat zij een verzoek om schadevergoeding wil indienen als blijkt dat de schorsing onrechtmatig was. In het primaire besluit en het bestreden besluit staat dat de schorsing is gebaseerd op artikel 4.13, aanhef en onder a, van de CAO PO en niet op artikel 4.12, eerste lid van de CAO PO. De ASG heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om appellante te schorsen en het besluit daartoe voldoende onderbouwd en gemotiveerd. Getracht is om de ontslagprocedure voor de zomervakantie af te ronden. Toen dit niet bleek te lukken is appellante geschorst vanwege de onzekerheid die het mee zou brengen als appellante na de zomervakantie les zou geven en kort daarna zou worden ontslagen. De ASG heeft eerst geprobeerd met minder ingrijpende maatregelen te volstaan door appellante vrij te stellen van arbeid met behoud van salaris, maar hier wilde appellante niet aan meewerken. Dat het ontslagbesluit geen stand heeft gehouden betekent niet dat de ASG niet in redelijkheid tot schorsing heeft kunnen besluiten. De schorsing heeft niet onevenredig lang geduurd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
De ASG heeft op de hierna te bespreken gronden incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van de ASG
4.1.
De ASG meent dat appellante geen procesbelang heeft bij de behandeling van het hoger beroep. De schorsing heeft slechts geduurd van 20 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 en door de schorsing aan het begin van het schooljaar is appellante niet extra beschadigd; zo was er sprake van een natuurlijk vertrekmoment en er is geen mededeling gedaan aan ouders, kinderen en collega’s over een verstoorde arbeidsrelatie.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7030) is er belang bij inhoudelijke beoordeling door de rechter, indien schade is gesteld en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat door het bestreden besluit schade is geleden.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat haar gezondheidssituatie niet alleen door het ontslagbesluit, maar ook door het schorsingsbesluit is verslechterd, omdat juist met dat besluit voor anderen kenbaar werd dat zij haar werkzaamheden bij [naam basisschool 2] niet zou voortzetten. Het niet kunnen voortzetten van de werkzaamheden was schadelijk voor haar re-integratie en haar verdere carrière.
4.4.
Gelet op 4.3 kan niet worden gezegd dat schade door het bestreden besluit volstrekt onaannemelijk is, zodat het incidenteel hoger beroep van de ASG niet slaagt.
Het hoger beroep van appellante
4.5.
Artikel 4.12 van de CAO PO bepaalt dat de werknemer kan worden geschorst, indien het belang van de instelling dit dringend noodzakelijk vereist, voor een periode van maximaal vier weken, welke periode met maximaal vier weken kan worden verlengd.
4.6.
Artikel 4.13, aanhef en onder a, van de CAO PO bepaalt dat de werknemer onverminderd het bepaalde in artikel 4.12 kan worden geschorst wanneer er sprake is van een voornemen tot ontslag op grond van plichtsverzuim, onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan ten gevolge van psychische of lichamelijke oorzaken, dan wel andere redenen van gewichtige aard, voor de duur van de procedure tot de beëindiging van de aanstelling.
4.7.
In het voornemen tot de schorsing, in het besluit van 19 augustus 2014 en in het bestreden besluit staat dat de schorsing is gebaseerd op artikel 4.13, aanhef en onder a, van de CAO PO. De enkele vermelding van artikel 4.12, eerste lid, van de CAO PO in de uitnodiging aan appellante om haar zienswijze te geven over de voorgenomen schorsing maakt niet dat daarmee de grondslag is gewijzigd. Gelet op het bepaalde in artikel 4.13, aanhef en onder a van de CAO PO en de in het voornemen gegeven motivering, had appellante dit moeten begrijpen. De kopjes bij de artikelen 4.12 en 4.13 van de CAO PO, die respectievelijk luiden “Gronden voor schorsing” en “Duur schorsing”, zijn weliswaar enigszins verwarrend, maar daaruit volgt niet, zoals appellante heeft bepleit, dat schorsing alleen mogelijk is indien het belang van de instelling dit dringend noodzakelijk vereist.
4.8.
De Raad stelt voorop dat de ASG , gelet op de tussen partijen bestaande situatie, beschikte over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366) geldt daarbij voor de gebruikmaking van de schorsingsbevoegdheid niet de eis dat die gronden ook het voorgenomen ontslag moeten kunnen dragen. Dat de ASG het ontslag uiteindelijk, mede naar aanleiding van een tussen partijen getroffen schikking, niet heeft gehandhaafd, maakt dat niet anders. De ASG heeft in redelijkheid tot het besluit kunnen komen om appellante vanaf
20 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 te schorsen. Anders dan appellante heeft gesteld heeft de schorsing niet onevenredig lang geduurd.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat ook het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S.W. Munneke

IJ