ECLI:NL:CRVB:2016:2363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15-4529 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslaguitkering en re-integratieverplichtingen van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer, waarbij haar ontslaguitkering werd beëindigd. Appellante, die van 2002 tot 2014 werkzaam was als ambtenaar, kreeg in 2005 ontslag vanwege onverenigbaarheid van karakters. Bij dit ontslag werd haar een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, met aanvullende voorwaarden. In 2014 maakte appellante een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering omdat zij zich niet aan de re-integratieverplichtingen hield. Het college stelde dat appellante zonder toestemming langer dan toegestaan in het buitenland verbleef en niet voldeed aan haar sollicitatieplicht. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de uitkering had beëindigd en de maatregel van 25% korting op de uitkering had opgelegd, omdat appellante niet had meegewerkt aan haar re-integratie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet in haar belangen was geschaad door het gebrek in de procedure, aangezien zij haar zienswijze voldoende had kunnen inbrengen tijdens de bezwaarprocedure.

Uitspraak

15/4529 AW
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 mei 2015, 14/2297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.H.G. Swennen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swennen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Wasser en mr. Y.A.M. Hemel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het college appellante met ingang van 21 februari 2005 ontslag verleend wegens onverenigbaarheid van karakters tussen appellante en het bestuur van de [Stichting] . Bij het ontslagbesluit is appellante voor de periode van 21 februari 2005 tot 14 april 2016 een ontslaguitkering toegekend, bestaande uit een uitkering conform de Werkloosheidswet (WW) met een aanvullende en aansluitende bovenwettelijke uitkering zoals bedoeld in artikel 10a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Deventer (ARD). Appellante is er hierbij op gewezen dat ingevolge artikel 10a:9 en 10a:22 van de ARD het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van overeenkomstige toepassing is op de aanvullende en aansluitende uitkering.
1.2.
Appellante was van 2002 tot 27 maart 2014 [functie] van [gemeente] .
1.3.
In 2011 heeft het college het bureau Margolin ingeschakeld om de re-integratie van appellante te begeleiden. Appellante heeft daarop te kennen gegeven te willen praten over een afkoop van de ontslaguitkering, hetgeen uiteindelijk tot niets heeft geleid. Bij brief van
19 april 2012 heeft het college appellante bericht dat aan bureau Margolin de opdracht is gegeven om te starten met appellantes re-integratie naar werk. In deze brief is appellante er op gewezen dat als zij hieraan geen medewerking verleent, afspraken afzegt, of Margolin er niet in slaagt om met haar contact te leggen, dit zal worden gekwalificeerd als “niet meewerken aan de re-integratie”. Dit zal leiden tot korting van de ontslaguitkering gedurende vier maanden met 25%. In april 2012 heeft het college Margolin opdracht gegeven een werkplan op te stellen. Dit werkplan is op 25 februari 2013 geaccordeerd door de gemeente.
1.4.
In de periode van 1 februari 2014 tot en met 19 juni 2014 heeft appellante een pelgrimstocht gemaakt naar Santiago de Compostella.
1.5.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college de ontslaguitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 beëindigd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zich niet heeft gehouden aan de afspraken die gelden voor het behoud van haar uitkering, omdat door haar toedoen nog geen uitvoering is gegeven aan het vastgestelde werkplan en omdat zij zonder formele toestemming en langer dan toegestaan zou zijn op vakantie is gegaan en daardoor niet kan voldoen aan de plicht om te solliciteren en zich beschikbaar te houden voor de arbeidsmarkt.
1.6.
Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2014 deels gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2014 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen. Daarbij is de uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2014 hervat. Aan appellante is alsnog toestemming verleend voor het opnemen van een vakantie voor een periode van 28 dagen, te weten van 1 februari 2014 tot
1 maart 2014. Voorts is vastgesteld dat appellante voor de periode van 1 maart tot en met
19 juni 2014, toen zij, anders dan vanwege aan haar verleende vakantie in het buitenland verbleef, op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e van de WW, geen recht heeft op een uitkering. Ten slotte is aan appellante ingaande 20 juni 2014 de maatregel opgelegd van een korting van de uitkering met 25% gedurende vier maanden, omdat zij tekort geschoten is in haar verplichting om medewerking te verlenen aan de uitvoering van het werkplan dat de gemeente Deventer met Margolin heeft opgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het bestreden besluit op juiste gronden heeft besloten dat appellante over de periode van 1 maart 2014 tot en met 19 juni 2014 geen recht heeft op een aanvullende en aansluitende uitkering, omdat zij zonder toestemming van het daartoe bevoegde bestuursorgaan langer in het buitenland heeft verbleven, dan wel vakantie heeft genoten, dan de vastgestelde periode van 20 dagen. De stelling van appellante dat de burgemeester en gemeentesecretaris wel op de hoogte waren van haar pelgrimstocht en niet hebben aangegeven dat dit problemen zou opleveren, maakt dit niet anders, omdat deze personen niet zijn aan te merken als het bevoegde bestuursorgaan en zich slechts hebben uitgelaten over de pelgrimstocht in relatie tot het lidmaatschap van appellante van de gemeenteraad en niet in relatie tot haar hoedanigheid van gewezen ambtenaar van de gemeente Deventer. Verder heeft het college met ingang van 20 juni 2014 de maatregel van een korting van 25% gedurende vier maanden op de uitkering van appellante kunnen toepassen. Het is appellante vanaf begin 2011 duidelijk geweest dat een re-integratietraject zou worden ingezet. Ook is zij bij de opdracht aan bureau Margolin gewezen op de mogelijkheid van een sanctie bij het niet meewerken aan het re-integratietraject. Uit het door Margolin overgelegde overzicht over de periode van 5 februari 2013 tot en met 31 januari 2014 valt op te maken dat appellante geen medewerking heeft verleend aan haar re-integratie, omdat zij in die periode op geen enkele oproep is verschenen en haar afspraak elke keer heeft afgezegd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij voorafgaande aan het besluit van 2 april 2014 ten onrechte niet is gehoord, nu geen sprake is van het nemen van een besluit op aanvraag, zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 en 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:8 van de Awb, voor zover hier van toepassing, dient het bestuursorgaan voordat een beschikking wordt gegeven waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft gevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Het besluit van 2 april 2014 is een belastend besluit waar appellante niet om heeft gevraagd. Ten onrechte heeft het college appellante niet in de gelegenheid gesteld voorafgaand aan het besluit van
2 april 2014 haar zienswijze naar voren te brengen. Niet gebleken is echter dat appellante door deze omstandigheid in haar belangen is geschaad. In het kader van de bezwaarprocedure heeft zij haar standpunten en zienswijze afdoende naar voren kunnen brengen en het college heeft daarop ook zijn besluit aangepast. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij gaan.
4.2.1.
Niet in geschil is dat uit het ontslagbesluit van 17 februari 2005 blijkt dat voor appellante, op grond van artikel 10a:9 en 10a:22 van de ARD het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van overeenkomstige toepassing is op de ontslaguitkering.
4.2.2.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e en k, van de WW bestaat geen recht op uitkering voor de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie, dan wel vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vastgestelde periode van 20 dagen per kalenderjaar. Hieruit volgt dat voor het college geen bevoegdheid bestond om van deze dwingendrechtelijke bepaling af te wijken door appellante over de periode van 1 maart tot 19 juni 2014 uitkering toe te kennen. De vragen of appellante al dan niet toestemming had van de burgemeester voor haar reis naar Santiago de Compostella en of zij tijdens haar reis gedurende een aantal dagen ziek is geweest kan aan het voorgaande niet afdoen en behoeven dan ook geen nadere bespreking. Het ter zitting door appellante ingediende verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de burgemeester als getuige te laten horen wordt afgewezen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de periode van 1 maart tot en met 19 juni 2014 geen recht had op een uitkering.
4.2.3.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e en i, van de WW, is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid en de hem op grond van hoofdstuk VI (re-integratie) opgelegde verplichtingen na te komen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW wordt de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk geweigerd ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in - onder andere - artikel 26 van de WW. Ingevolge het zesde lid van artikel 27 van de WW, wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.4.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) zijn de hoogte en duur van een op te leggen maatregel vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid tot afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6. Ingevolge artikel 5 van het Maatregelenbesluit, voor zover hier relevant, worden verplichtingen ingedeeld in de derde categorie voor zover zij betrekking hebben op het meewerken aan scholing, opleiding of activiteiten, bedoeld in hoofdstuk VI (re-integratie) van de WW, gericht op inschakeling in de arbeid.
4.2.5.
De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat uit het door Margolin opgestelde overzicht blijkt dat appellante op geen enkele oproep is verschenen en afspraken elke keer heeft afgezegd en dat dit, mede gelet op de eerdere waarschuwing in de brief van
19 april 2012, kan worden aangemerkt als het “niet meewerken aan de re-integratie”. Appellante heeft betoogd dat zij het definitieve werkplan niet heeft gezien en dat er geen haalbaarheidsonderzoek is gedaan en niet is onderzocht of zij wel kon re-integreren. Dit zijn echter juist aspecten die aan de orde hadden kunnen komen tijdens een van de gesprekken met bureau Margolin. Door niet op de afspraken te verschijnen heeft zij daarom de voortgang van haar re-integratie belemmerd. De stelling van appellante dat zij meermaals en langdurig, telefonisch overleg heeft gehad met Margolin en zodoende wel heeft meegewerkt aan haar
re-integratie heeft zij pas ter zitting bij de Raad naar voren gebracht. Voor zover dergelijke gesprekken al hebben plaatsgevonden kunnen die niet worden gezien als gesprekken gericht op inschakeling in de arbeid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op juiste gronden de maatregel, bestaande uit een korting van 25% gedurende vier maanden, op de uitkering van appellante heeft toegepast.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, gelet op wat in 4.1 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S.W. Munneke

HD