ECLI:NL:CRVB:2016:2357
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van geldtransacties en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van verdachte geldtransacties, gemeld door de Financial Intelligence Unit Nederland, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 maart 2001 tot en met 31 maart 2010 een aanzienlijk aantal geldtransacties heeft verricht, zonder deze te melden aan het college, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van € 15.231,19. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij onbekend is met de meeste transacties en dat er misbruik is gemaakt van zijn identiteitsgegevens. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant de transacties heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad wijst erop dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op het college rust, maar dat de onderzoeksbevindingen en het proces-verbaal van de inspecteur voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant betrokken was bij de verdachte transacties. De Raad wijst ook het verzoek van appellant om een handschriftdeskundige te benoemen af, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de verklaringen die appellant eerder heeft afgelegd. De uitspraak bevestigt dat appellant zijn recht op bijstand niet kan vaststellen door het niet melden van de transacties.