ECLI:NL:CRVB:2016:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/5922 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij vertraging in de voldoening van bijstandsuitkering en de toepassing van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vernietigd. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn bijstand werd ingetrokken omdat hij de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter werd de bijstand hersteld, maar de rechtbank oordeelde dat het college de bijstand ten onrechte had ingetrokken en veroordeelde het college tot het betalen van schadevergoeding aan appellant, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen bijstand.

Appellant ging in hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding voor overige schade, naast de wettelijke rente. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, zoals in dit geval de bijstandsuitkering, uitsluitend bestaat uit de wettelijke rente. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving en rechtspraak, en concludeert dat er geen grond is voor een hogere schadevergoeding dan de reeds toegekende wettelijke rente. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/5922 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2014, 14/2908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. K.E. van Lotringen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016, waar appellant is verschenen, bijstaan door mr. drs. Van Lotringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 26 april 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 26 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2013, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 18 oktober 2012 op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 20 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1035) heeft het college op 3 april 2014 een nieuw besluit op het bezwaar genomen, waarbij het college het bezwaar van appellant gegrond heeft verklaard en de bijstand aan appellant heeft hervat met ingang van 18 oktober 2012 onder aftrek van kortingen in verband met giften en inkomsten uit arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 26 oktober 2012 herroepen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat partijen over de toegepaste korting op de bijstand tot overeenstemming zijn gekomen. Voorts heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen bijstand en het verzoek om vergoeding van schade van appellant voor het overige afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding anders dan de wettelijke rente heeft afgewezen. Appellant heeft meer schade geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Met de herroeping van het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2012 is de onrechtmatigheid van dit besluit en de toerekening aan het bestuursorgaan gegeven.
4.3.
Niet in geschil is dat het college de inmiddels uitbetaalde wettelijke rente juist heeft berekend. Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat het verzoek niet meer is gericht op vergoeding van schade voor kosten van rechtsbijstand en juridische kosten inzake aanvragen die achteraf niet noodzakelijk bleken en immateriële schade. In geschil is nog of naast de vergoeding van de wettelijke rente grond bestaat voor vergoeding van de overige door appellant gestelde schade die hij vergoed wil hebben.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
4.5.
Appellant stelt schade te hebben geleden als direct gevolg van het niet betaalbaar stellen van bijstand, omdat daardoor zijn kosten zijn opgelopen. Het gaat hierbij om zijn huurachterstand en de daarmee gepaard gaande incassokosten, de achterstand in betaling van zorgpremie en het feit dat appellant door zijn zorgverzekeraar onder het regime van het College voor de Zorgverzekeringen is geplaatst en de hogere bestuursrechtelijke premies heeft moeten voldoen. Deze schade vloeit voort uit de vertraging in de betaling van een geldsom (de bijstand) ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 26 oktober 2012. Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van
14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760).
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 is geen grond aanwezig om een hogere schadevergoeding dan de reeds toegekende wettelijke rente toe te kennen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

HD