ECLI:NL:CRVB:2016:2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14-6896 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na neurologische en psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met neurologische en psychische klachten. Appellant was werkzaam als bouwopruimer en ontving van 6 mei 2013 tot 5 augustus 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 18 juli 2013 meldde hij zich ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op 28 januari 2014 dat appellant per 30 januari 2014 niet langer recht had op een ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank te gemakkelijk voorbijging aan de ernst van zijn klachten en dat er nader onderzoek nodig was. De rechtbank had echter overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, in staat was om zijn werk als bouwopruimer te verrichten. De uitspraak werd gedaan op 22 juni 2016.

Uitspraak

14/6896 ZW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 november 2014, 14/5364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwopruimer voor 40 uur per week. Van
6 mei 2013 tot en met 5 augustus 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Op 18 juli 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met neurologische klachten. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 30 januari 2014 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en is naar aanleiding daarvan op 19 februari 2014 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 februari 2014 ziek gemeld met knieklachten en psychische klachten. Hij is op 14 maart 2014 gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft in zijn rapport van 17 maart 2014 ten aanzien van de knieklachten geen afwijkingen en beperkingen gevonden en geconcludeerd dat appellant psychische klachten heeft die beperkingen geven, maar niet zodanig ernstig dat hij zijn werk als bouwopruimer niet zou kunnen verrichten. Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 februari 2014, subsidiair 14 maart 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Nadat appellant op 14 april 2014 is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze op 17 april 2014 telefonisch overlegd met de behandelend psychiater van appellant, E. Faroeqie. Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychiater D. Lam een expertise-onderzoek verricht. Het door hem op 27 mei 2014 uitgebrachte rapport vermeldt dat op 7 mei 2014 een psychiatrisch betrouwbaar onderzoek door de houding van appellant niet goed mogelijk was, omdat het contact zeer moeizaam verliep met voornamelijk antwoorden van “ik weet het niet”. In de hetero-anamnese schetste een nicht van appellant een ernstiger toestandsbeeld dan Faroeqie in een uitvoerig telefonisch overleg met Lam op 20 mei 2014. Aanvullend neuropsychologisch onderzoek met symptoomvaliditeitstesten kan helpen een beter beeld te krijgen van appellant en zijn klachtenpresentatie. Over de beperkingen van appellant kan de expert-psychiater op grond van zijn onderzoek geen uitspraken doen.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 juni 2014 geconcludeerd dat in het licht van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2014, de visie van de behandelend psychiater en de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, terecht is gesteld dat appellant per 25 februari 2014, subsidiair per 14 maart 2014 geschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.6.
Bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben appellant gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant en de informatie van de huisarts, de behandelend psychiater en de
expert-psychiater meegewogen in zijn beoordeling. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 25 februari 2014, subsidiair 14 maart 2014 in staat kan worden geacht zijn arbeid te verrichten, onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de behandelend psychiater in een brief van 18 februari 2014 en in telefonisch contact op 17 april 2014 met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en op 20 mei 2014 met de expert-psychiater heeft verklaard dat appellants psychische toestand is verbeterd. De informatie van de huisarts doet daaraan niet af. Uit de informatie van de huisarts van
10 juli 2014, waarop is gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 september 2014, blijkt dat de huisarts appellant al geruime niet tijd niet heeft gezien en dat hij zijn standpunt over appellants psychische gesteldheid en knieklachten niet heeft onderbouwd met medische gegevens. Voorts overweegt de rechtbank dat de expert-psychiater in zijn rapport van 27 mei 2014 geen diagnose kon stellen, omdat appellant niet adequaat heeft meegewerkt. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullend neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten, zoals de expert-psychiater had geopperd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te gemakkelijk voorbij is gegaan aan de ernst van zijn problemen. Hoewel de expert-psychiater in zijn rapport van
27 mei 2014 heeft geconcludeerd dat nader onderzoek nodig is alvorens hij uitspraken kan doen over appellants beperkingen, is het bestreden besluit gebaseerd op dat rapport. Appellant betwist dat hij het onderzoek heeft tegengewerkt, en dat hij zijn medicatie niet zou gebruiken. Een verslag van het overleg tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de behandelend psychiater ontbreekt. Appellant verzoekt de Raad een deskundige te benoemen voor nader onderzoek. De psychische klachten, knieklachten en klachten als gevolg van gebruik van antipsychotica zijn onderschat. De functie van bouwopruimer is lichamelijk te zwaar en deze wordt buiten verricht, terwijl appellant angst heeft om alleen het huis te verlaten. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op reeds overgelegde informatie van zijn huisarts en de behandelend psychiater. Daarnaast heeft hij een rapport van 27 maart 2015 overgelegd van neuropsycholoog H. Boonstra.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat, anders dan appellant stelt, het rapport van psychiater Lam van 27 mei 2014 in de beoordeling geen doorslaggevende rol heeft gespeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 juni 2014 gesteld dat de psychiatrische expertise geen duidelijkheid heeft gebracht en heeft zijn conclusie gebaseerd op zijn eigen bevindingen, de informatie van behandelend psychiater Faroeqie, de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 februari 2014 en de verzekeringsarts op 14 maart 2014. Al deze bevindingen ondersteunen de conclusie dat appellant weliswaar psychische beperkingen had, maar niet zodanig dat hij de psychisch niet belastende functie van bouwopruimer niet zou kunnen verrichten. Het rapport van 27 maart 2015 van neuropsycholoog Boonstra leidt niet tot een ander oordeel, nu dit, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 augustus 2015 stelt, een weinig specifiek beeld laat zien en het onderzoek geen symptoomvalidatie bevat. Dat appellant geen activiteiten buitenshuis zou kunnen verrichten is met de verklaring van de huisarts van 10 juli 2014 onvoldoende onderbouwd. De stelling dat de gevolgen van het gebruik van antipsychotica zijn onderschat is niet medisch onderbouwd. Ditzelfde geldt voor de stelling dat de knieklachten zijn onderschat. Daarbij wordt erop gewezen dat door het Uwv niet wordt ontkend dat appellant beperkingen ondervindt, maar dat het de vraag is of appellant met die beperkingen zijn werk zou kunnen verrichten. Nu appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die duiden op de onjuistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, is er gelet op het voorgaande voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van wettelijke rente en een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

MO