ECLI:NL:CRVB:2016:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14-6954 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van advocaatkosten in faillissementsaanvraag onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van advocaatkosten in het kader van een faillissementsaanvraag. Betrokkene, die optreedt als vakbond en rechtshulpverlener, heeft kosten gemaakt voor het aanvragen van het faillissement van een werkgeefster. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene, hoewel hij geen werknemer is, geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelt dat de kosten van de advocaat niet vergoed kunnen worden, omdat er geen civielrechtelijke vordering van de werknemer op de werkgeefster bestaat. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat de kosten van de advocaat wel vergoed moesten worden, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad heeft geconcludeerd dat het beleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om bepaalde kosten te vergoeden, geen wettelijke grondslag heeft in de WW en dat de toepassing van dit beleid consistent is geweest. Het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uwv is dan ook gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is vernietigd. De Raad heeft het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

14/6954 WW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 november 2014, 14/4647 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
CNV Vakmensen te Utrecht (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Werdmüller von Elgg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Namens appellant is
A.M.M. Schalkwijk verschenen. Namens betrokkene is verschenen mr. Werdmüller von Elgg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft namens een aantal werknemers van [naam B.V.] (werkgeefster) het faillissement van werkgeefster aangevraagd. Bij vonnis van 10 september 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland dat faillissement uitgesproken. Het Uwv heeft in verband met dat faillissement op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) een aantal betalingsverplichtingen van werkgeefster overgenomen.
1.2.
Betrokkene heeft appellant verzocht om overname van de gemaakte kosten ten behoeve van de aanvraag van het faillissement van werkgeefster. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft appellante een totaalbedrag van € 358,43 vergoed, bestaande uit de kosten van een uittreksel Kamer van Koophandel van € 11,-, deurwaarderskosten van € 73,43 en griffierechten van
€ 274,-. De kosten van de advocaat ten bedrage van € 540,- heeft appellant niet overgenomen.
2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2014 voor zover daarbij de advocaatkosten niet zijn overgenomen. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2014 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat proceskosten alleen kunnen worden overgenomen als het civielrechtelijk vaststaat dat werkgeefster deze proceskosten verschuldigd is aan de werknemer.
3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de te beantwoorden vraag is of de faillissementsaanvraag voor wat betreft de aanspraken van de werknemers op een uitkering wegens betalingsonmacht geboden was. Betrokkene heeft gesteld dat de werknemers geen andere keuze hadden dan het faillissement aan te vragen. Dit heeft appellant niet weersproken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de werknemers eerst een ander middel hadden moeten inzetten dan het aanvragen van het faillissement om hun achterstallig salaris betaald te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de stelling van appellant dat hij pas verplicht is de kosten van de procesadvocaat voor het aanvragen van het faillissement over te nemen nadat de werkgever hiertoe civielrechtelijk verplicht is, geen grondslag in hoofdstuk IV van de WW en de rechtspraak van de Raad. De rechtbank acht het standpunt van appellant verder niet goed te rijmen met de beslissing dat de overige kosten (griffierecht, deurwaarderskosten en uittreksel Kamer van Koophandel) die betrekking hebben op dezelfde faillissementsaanvraag wel voor overname in aanmerking komen. De rechtbank heeft vervolgens verweerder opgedragen een bedrag van € 540,- over te nemen en aan betrokkene te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 september 2013.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat in het kader van hoofdstuk IV van de WW alleen vorderingen over worden genomen die de werknemer op de werkgever heeft. De gevraagde vergoeding van advocaatkosten betreft geen vordering van de werknemer op de inmiddels gefailleerde werkgeefster. Volgens appellant is voor een overname geen wettelijke grondslag in hoofdstuk IV van de WW aanwezig. Appellant heeft gesteld dat hij desondanks een buitenwettelijk begunstigend beleid voert als het gaat om kosten in verband met het aanvragen van faillissement. Vergoeding van advocaatkosten vallen daar niet onder. Volgens appellant is het bestreden besluit in overeenstemming met dat beleid. Appellant ziet zich daarin gesteund door de uitspraken van de Raad van 7 september 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3563) en 13 december 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6119).
4.2.
Betrokkene heeft gesteld dat de overname van de advocaatkosten wel binnen het kader van hoofdstuk IV van de WW past. Volgens betrokkene miskent het standpunt van appellant dat het veiligstellen van uitkeringsrechten van de werknemers niet op een andere manier door de werknemers kon worden bewerkstelligd. De stelling dat de vergoeding van advocaatkosten niet verenigbaar is met de tekst van artikel 67 van de WW is naar de mening van betrokkene niet te rijmen met het door appellant gevoerde beleid dat overige kosten wel in aanmerking komen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Hoofdstuk IV van de WW geeft ̶ kort gezegd ̶ een regeling waarbij appellant onbetaald gebleven aanspraken van een werknemer vergoedt in geval diens werkgever in betalingsonmacht verkeert. Artikel 61 van de WW kent een recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk toe aan de werknemer. Op grond van artikel 67, aanhef, en onder a, van de WW wordt onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
5.2.
Betrokkene procedeert op eigen titel en wil in zijn hoedanigheid van vakbond en rechtshulpverlener aan zijn leden kosten vergoed zien die hij heeft gemaakt voor het aanvragen van faillissement van werkgeefster. De omstandigheid dat betrokkene zelf geen werknemer is betekent reeds dat betrokkene geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
5.3.
Zoals appellant schriftelijk en ter zitting heeft toegelicht, voert hij desondanks uit coulance een beleid op basis waarvan bepaalde kosten toch worden vergoed. Dat beleid is neergelegd in een interne instructie en luidt als volgt:
“Alhoewel werknemer voor de kosten die samenhangen met het aanvragen van het faillissement geen vordering op werkgever heeft, hanteert Uwv een begunstigend buitenwettelijk beleid voor bovengenoemde kosten. Deze kosten kunnen daarom geheel worden overgenomen als werknemer een loonvordering heeft. De proceskosten zijn netto kosten en dienen ook als zodanig te worden vergoed.
Deze kosten bestaan gewoonlijk uit:
 griffierecht, verschuldigd voor het indienen van een faillissementsrekest;
 kosten aanvraag uittreksel Kamer van Koophandel met betrekking tot de schuldenaar;
 oproepkosten, waarmee de griffier zorgdraagt voor de eerste oproeping;
 advocaatkosten,
Advocaatkosten daarentegen worden niet vergoed omdat werknemer voor die kosten geen vordering op de werkgever heeft. Hier bestaat geen buitenwettelijk beleid voor.”
Appellant honoreert in verband met dat beleid ook rechtstreeks aanvragen van een rechtshulpverlener zoals betrokkene.
5.4.
Dit beleid heeft geen grondslag in de WW zodat dit, zoals appellant dat zelf ook kenschetst, als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt aangemerkt.
5.5.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR5375) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
5.6.
In dit geval heeft appellant op consistente wijze uitvoering gegeven aan het beleid. Gelet op het buitenwettelijk karakter staat, anders dan betrokkene lijkt te veronderstellen, de redelijkheid of doelmatigheid daarvan niet ter beoordeling.
5.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Gelet daarop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding, zodat het daartoe strekkende verzoek van betrokkene zal worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Borman

UM