ECLI:NL:CRVB:2016:2333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14-6547 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om kwijtschelding studieschuld op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.H.A. Brauer, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van zijn studieschuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij de minister het verzoek tot kwijtschelding had afgewezen op basis van het beleid dat alleen in specifieke, ernstige situaties kwijtschelding kan worden verleend.

De appellant stelde dat hij onder de categorie van debiteuren viel die ernstig geestelijk gehandicapt zijn, en dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen wegens onzorgvuldige voorbereiding. De Raad oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat de situatie van de appellant niet voldeed aan de criteria voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000. De Raad bevestigde dat de appellant gebruik kan maken van de mogelijkheid tot draagkrachtmeting en dat hij sinds 2002 niet heeft hoeven aflossen.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de appellant niet zodanig bijzonder waren dat afwijking van het beleid gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/6547 WSF
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 oktober 2014, 14/1672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 13 februari 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister het verzoek van appellant tot kwijtschelding van zijn studieschuld afgewezen.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Omdat appellant in bezwaar niet de mogelijkheid is geboden te reageren op het advies van de medisch adviseur had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen wegens een onzorgvuldige voorbereiding. Voorts is volgens appellant sprake van een zodanig ernstige en bijzondere situatie dat de minister het verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen. Appellant valt onder de in het beleid van de minister genoemde categorie “debiteuren die ernstig geestelijk gehandicapt zijn”. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de (medische) stukken die hij bij zijn verzoek aan de minister en bij zijn bezwaarschrift heeft gevoegd. Het beleid van de minister is gebaseerd op de onmogelijkheid van de debiteur om nog enig inkomen te verwerven. Dat is vergelijkbaar met appellants situatie, waarin hij inmiddels (weer) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt. Uit de stukken van onder meer het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) blijkt dat appellant geen enkele arbeidsmogelijkheid heeft, zowel nu als in de toekomst.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voorziet slechts in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur.
3.2.
De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur die ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
3.3.
Ter toelichting van dit beleid heeft de minister uiteengezet dat naar zijn mening met de financiële situatie van een debiteur reeds voldoende rekening wordt gehouden door middel van het kunnen aanvragen van een draagkrachtmeting en de mogelijkheid om achterstallige termijnen via de deurwaarder naar draagkracht te betalen. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524, en 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421) is het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk.
3.4.
Uit de door appellant gedurende de procedure overgelegde (medische) gegevens heeft de minister, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur F. Knol, terecht de conclusie getrokken dat de situatie waarin appellant zich bevindt niet valt onder één van de in het beleid omschreven situaties. In zijn rapport van 10 april 2014 heeft Knol op overtuigende wijze toegelicht dat appellant blijkens de medische stukken beschikt over een gemiddeld intellectueel niveau. Knol heeft gewezen op het rapport van 3 december 2012 van verzekeringsarts A.C.A. van Ierland van het Uwv, waarin is geconcludeerd dat appellant functionele mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en dat appellant zeker mogelijkheden tot participeren heeft, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen als verwoord in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Blijkens de verzekeringsgeneeskundige conclusie is er bij appellant geen sprake van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op micro-, meso- en macroniveau. Van een ernstig geestelijke handicap is daarom geen sprake.
3.5.
In de situatie beschreven in 3.4 rest de vraag of de omstandigheden waarin appellant verkeert zodanig bijzonder zijn dat afwijking van het beleid is aangewezen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat van zo’n situatie geen sprake is. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de omstandigheid dat appellant tot 2 juli 2002 een Wajong-uitkering heeft ontvangen en deze uitkering, na een procedure in 2012, met terugwerkende kracht is hervat, kan in het geval van appellant niet gesproken worden van een situatie waarin afwijking van het beleid aangewezen is.
3.6.
De beroepsgrond van appellant dat hem voor het bestreden besluit de mogelijkheid had moeten worden geboden te reageren op het advies van Knol kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat appellant zowel in beroep als in hoger beroep de mogelijkheid heeft gehad te reageren op het advies van Knol.
3.7.
De rechtbank heeft overigens terecht gewezen op de mogelijkheid voor appellant om gebruik te maken van de door de wetgever geregelde systematiek waarin jaarlijks aan de hand van de draagkracht van de debiteur wordt bezien of, en zo ja tot welk bedrag, aflossing dient plaats te vinden. Appellant maakt van die mogelijkheid ook gebruik. Appellant heeft sinds 2002 niet hoeven af te lossen.
3.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO