ECLI:NL:CRVB:2016:2312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14/3857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de afwijzing van haar aanvragen om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft twee aanvragen: de eerste op 25 juni 2013 en de tweede op 1 oktober 2013. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie, wat heeft geleid tot de afwijzing van beide aanvragen.

Appellante meldde zich op 11 juni 2013 voor bijstand en diende op 25 juni 2013 haar aanvraag in. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers vroeg haar om bewijsstukken van haar financiële situatie, maar appellante voldeed niet aan de inlichtingenverplichting. De aanvraag werd afgewezen op 19 augustus 2013, omdat niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Bij een tweede aanvraag op 1 oktober 2013, na een eerdere afwijzing, was appellante wederom niet in staat om aan te tonen dat er gewijzigde omstandigheden waren die recht gaven op bijstand. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had afgewezen, omdat appellante niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken had aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud had voorzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

14/3857 WWB, 14/5276 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2014, 13/7420, en 21 augustus 2014, 14/2240 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 11 juni 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 25 juni 2013 heeft zij de aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij tot dan toe heeft geleefd van spaargeld en werd onderhouden door familie. Het dagelijks bestuur heeft appellante vervolgens bij brief van 8 juli 2013 gevraagd met bewijsstukken aan te tonen hoe het bedrag aan spaargeld is opgebouwd en tevens gegevens te overleggen op welke wijze zij vanaf de datum van overlijden van haar echtgenoot op 28 november 2010 de vaste lasten heeft voldaan. Appellante heeft hiertoe bankafschriften overgelegd vanaf september 2012. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur een voorschot verleend tot een bedrag van € 769,69.
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 december 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen en het verstrekte voorschot van haar teruggevorderd. De afwijzing van de aanvraag berust op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen, met als gevolg dat niet beoordeeld kan worden of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.3.
Op 11 september 2013 heeft appellante zich wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op 1 oktober 2013 heeft zij de aanvraag ingediend. Bij brief van 26 november 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante in de gelegenheid gesteld met deugdelijke bewijsstukken, waaronder bankafschriften en bewijzen van geldleningen, aan te tonen hoe zij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Bij besluit van 9 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat na de eerdere afwijzende beslissing niet is gebleken van een wijziging van feiten en/of omstandigheden waardoor appellante nu wel zou voldoen aan de vereisten voor toekenning van bijstand. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijstukken aangetoond op welke wijze zij voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 25 juni 2013
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 juni 2013, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 19 augustus 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zonodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. In het kader van het onderzoek, als onder 4.2 bedoeld, is het bijstandverlenend orgaan in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval aanleiding bestond gegevens te vragen over de periode vanaf november 2010, nu appellante sinds het overlijden van haar echtgenoot in november 2010 geen inkomsten meer heeft gehad, zodat inzicht diende te worden verkregen in de wijze waarop appellante voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen en dat zij aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft verklaard dat zij in de periode vanaf november 2010 in eerste instantie heeft geleefd van PGB-gelden die zij had gespaard in de periode dat zij haar echtgenoot verzorgde. Appellante heeft echter wisselend verklaard over de periode dat zij met dit spaargeld in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien, variërend van een jaar tot tweeënhalf jaar. Voorts heeft zij geen verifieerbare gegevens verstrekt over de hoogte van het spaarbedrag en evenmin over de besteding daarvan. Nadien heeft appellante, naar zij heeft gesteld, geleefd van giften en leningen van familie en kennissen. Ook met betrekking tot deze stelling heeft appellante, afgezien van een verklaring achteraf over een gift van € 1.200,- in februari 2012, geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken verstrekt waaruit blijkt van wie zij wanneer geld heeft geleend en gekregen en tot welk bedrag. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, niet wist dat zij de afspraken met betrekking tot de leningen en giften schriftelijk moest vastleggen en dat het in de woonwagencultuur niet gebruikelijk is om een overeenkomst van geldlening schriftelijk vast te leggen, zijn omstandigheden die voor risico van appellante komen.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag, zodat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand terecht op deze grond heeft afgewezen. Tegen de terugvordering van het verleende voorschot heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
De aanvraag van 1 oktober 2013
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 september 2013, de datum waarop appellante zich voor de tweede keer heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met
9 december 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.8.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij is in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in haar financiële situatie ten tijde hier van belang door op geen enkele wijze aan de hand van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen hoe zij voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. De door haar overgelegde verklaring van Van [D] (D) van 13 november 2013 en de ongedateerde verklaring van [R] (R) zijn hiertoe niet toereikend. In de verklaring van D wordt slechts melding gemaakt van een lening van € 300,- aan appellante. R heeft verklaard dat hij in juli 2013 een bedrag van € 1.000,- als gift heeft gestort op de bankrekening van appellante. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij appellante in september 2013 een bedrag van € 5.000,- heeft geleend, dat hij dit bedrag in beheer houdt en dat hij appellante maandelijks een bedrag voor de kosten van levensonderhoud verschaft. Appellante heeft tijdens de hoorzitting gesteld dat ze in het kader van deze lening maandelijks een bedrag van € 600,- van R ontvangt en daarnaast ongeveer
€ 300,- tot € 400,- per maand van haar familieleden. De gestelde geldstromen zijn echter op geen enkele wijze door appellante inzichtelijk gemaakt.
4.10.
Uit wat onder 4.8 en 4.9 is overwogen volgt dat de beroepsgrond dat appellante nu wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag, niet slaagt.
4.11.
Gelet op 4.8 tot en met 4.10 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
Conclusie
4.12.
Uit 4.6 en 4.8 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

MK