ECLI:NL:CRVB:2016:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-3518 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijlating van immateriële schadevergoeding in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking van bijstand op basis van ontvangen immateriële schadevergoeding werd behandeld. Appellanten ontvingen sinds 5 maart 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In maart 2013 meldde appellante een schadevergoeding van € 50.000,- te hebben ontvangen na een ongeval in 2006. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer stopte de bijstand per 27 februari 2013, omdat het niet duidelijk was welk deel van de schadevergoeding vrijgelaten kon worden. De rechtbank oordeelde dat de immateriële schadevergoeding van € 32.390,47 niet tot de middelen van appellante gerekend moest worden, omdat er geen component voor verlies aan verdienvermogen in zat. Het college had echter een deel van de schadevergoeding als vermogen aangemerkt, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder betaalde bijstand.

In hoger beroep werd door appellanten betoogd dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om 2/3 deel van de immateriële schadevergoeding tot het vermogen te rekenen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de juiste afweging had gemaakt. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen wat uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. De omstandigheden van appellanten, zoals het gebruik van de schadevergoeding voor het aflossen van leningen, werden door het college niet als relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd werd.

Uitspraak

15/3518 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 april 2015, 14/602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I. Petkovski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Petkovski. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 5 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In maart 2013 heeft appellante het college gemeld dat zij een schadevergoeding heeft ontvangen in verband met onzorgvuldig handelen door het [naam ziekenhuis] na een ongeval op 4 mei 2006. Op 4 april 2013 heeft het college een bankafschrift van appellante ontvangen waarop te zien is dat op 27 februari 2013 een bedrag van € 50.000,- is bijgeschreven.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 27 februari 2013 stopgezet (lees: ingetrokken). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een schadevergoeding heeft ontvangen. Omdat appellante niet duidelijk heeft gemaakt uit welke componenten deze schadevergoeding bestaat, kan het college niet vaststellen welk deel vrijgelaten moet worden. Tevens heeft het college bij dit besluit, voor zover hier van belang, de kosten van bijstand over de periode van 27 februari 2013 tot 1 augustus 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 6.281,43.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 3 september 2014, 14/602, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante in totaal een bedrag van € 57.000,- aan schadevergoeding heeft ontvangen in verband met het ongeval op 4 mei 2006. In geschil is of en in hoeverre de immateriële schadevergoeding van € 32.390,47 tot de middelen van appellante moet worden gerekend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is geworden of in dit bedrag een component is opgenomen voor verlies aan verdienvermogen, zodat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, de immateriële schadevergoeding tot de middelen van appellante moet worden gerekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de verklaring van de letselschadeadvocaat van 20 juni 2014 als vaststaand moet worden aangenomen dat in het bedrag van € 32.390,47 geen bedrag is opgenomen voor verlies aan verdienvermogen, zodat het bedrag in zijn geheel dient te worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank derhalve op een onjuiste grondslag en kan daardoor niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.1.
Bij brief van 25 september 2014 heeft het college de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de immateriële schadevergoeding van € 32.390,47 1/3 deel buiten beschouwing kan worden gehouden en dat bij de vaststelling van het vermogen van appellante rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 21.593,65. Het college heeft hiervoor aansluiting gezocht bij rechtspraak van de Raad (onder andere de uitspraak van 13 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU3208).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat om het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de ontvangen immateriële schadevergoeding voor onjuist te houden en dat het college daarom terecht € 21.593,65 aan het vermogen van appellante heeft toegerekend. Hiermee overschrijdt het vermogen van appellanten het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Het college heeft volgens de rechtbank dan ook terecht de bijstand met ingang van 27 februari 2013 ingetrokken en over de periode van 27 februari 2013 tot 1 augustus 2013 terecht een bedrag van € 6.281,43 aan ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Gelet op het verhandelde ter zitting komt het hoger beroep er in de kern op neer dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om 2/3 deel van de immateriële schadevergoeding tot het vermogen te rekenen, op de grond dat de vergoeding in zoverre uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is. Appellanten hebben van deze schadevergoeding geen luxe spullen aangeschaft, maar leningen afgelost. Die omstandigheid had het college bij de uiteindelijke afweging moeten betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is een voorwaarde voor het recht op algemene bijstand dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB wordt een vergoeding voor immateriële schade als hier aan de orde niet tot de middelen gerekend voor zover deze vergoeding naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892) blijkt uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het bijstandverlenend orgaan rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de betrokkene in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de rechter met betrekking tot de keuze die het college heeft gemaakt slechts een terughoudende toets kan verrichten.
4.3.
Het college heeft bij de uiteindelijke beoordeling betrokken dat appellanten gezinsbijstand ontvangen en dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding aanzienlijk is. De verdeling waarbij 1/3 deel van de immateriële schadevergoeding buiten beschouwing blijft en 2/3 deel als toename van het vermogen in aanmerking wordt genomen, is volgens het college dan een redelijke uitkomst. De stelling van appellanten dat zij de immateriële schadevergoeding voornamelijk hebben gebruikt om leningen af te lossen, is voor het college geen relevant gegeven.
4.4.
Geen grond bestaat om het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de ontvangen immateriële schadevergoeding voor onjuist te houden. Dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellanten wordt niet gevolgd. Bij de toegepaste verdeelsleutel wordt voor appellanten een niet onaanzienlijk bedrag vrijgelaten. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet bepalend is hoe de immateriële schadevergoeding wordt besteed, maar dat uitsluitend van belang is of door de schadevergoeding de grens van het vrij te laten vermogen is overschreden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Stuut

HD