ECLI:NL:CRVB:2016:2305
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vrijlating van immateriële schadevergoeding in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking van bijstand op basis van ontvangen immateriële schadevergoeding werd behandeld. Appellanten ontvingen sinds 5 maart 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In maart 2013 meldde appellante een schadevergoeding van € 50.000,- te hebben ontvangen na een ongeval in 2006. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer stopte de bijstand per 27 februari 2013, omdat het niet duidelijk was welk deel van de schadevergoeding vrijgelaten kon worden. De rechtbank oordeelde dat de immateriële schadevergoeding van € 32.390,47 niet tot de middelen van appellante gerekend moest worden, omdat er geen component voor verlies aan verdienvermogen in zat. Het college had echter een deel van de schadevergoeding als vermogen aangemerkt, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder betaalde bijstand.
In hoger beroep werd door appellanten betoogd dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om 2/3 deel van de immateriële schadevergoeding tot het vermogen te rekenen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de juiste afweging had gemaakt. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen wat uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. De omstandigheden van appellanten, zoals het gebruik van de schadevergoeding voor het aflossen van leningen, werden door het college niet als relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd werd.