ECLI:NL:CRVB:2016:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
14/6462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstellen van vreemdeling met Nederlander in het kader van bijstandsrecht en inreisverbod

In deze zaak gaat het om de appellant, een Marokkaanse vreemdeling, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft zijn verblijfsvergunning ingetrokken en een zwaar inreisverbod opgelegd, omdat hij een bedreiging voor de openbare orde zou vormen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar de appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant in de periode van 28 april 2014 tot 2 juni 2014 niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat hij geen rechtmatig verblijf had. De Raad oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet betekent dat de eerder ontvangen bijstand kan worden teruggevorderd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van het college gegrond, waarbij de bijstand met ingang van 15 mei 2014 wordt ingetrokken. De Raad oordeelt dat de appellant recht heeft op bijstandsbetaling over de periode van 28 april 2014 tot 14 mei 2014.

De uitspraak benadrukt het beginsel van materiële rechtszekerheid, dat inhoudt dat rechtmatig ontvangen bijstand niet kan worden ingetrokken of teruggevorderd voor een periode waarin de bijstand rechtmatig was ontvangen. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van de appellant en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

14/6462 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 27 oktober 2014, 14/6217 en 14/5937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Marokko (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.A.M. Karsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Namens appellant is verschenen mr. drs. Karsten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij beschikte sinds 1994 over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2.
Bij brief van 16 september 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Staatssecretaris) appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt die verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 11 december 2012 en tegen hem met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een zogenoemd zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar uit te vaardigen op de grond dat hij een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Bij besluit van 8 april 2014, aan appellant in persoon uitgereikt op 14 mei 2014 (vreemdelingenrechtelijke besluit), heeft de Staatssecretaris overeenkomstig zijn voornemen beslist.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend om zijn uitzetting hangende de procedure te voorkomen. Bij de behandeling ter zitting van dit verzoek heeft de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris toegezegd dat appellant, zoals gebruikelijk, niet zal worden uitgezet totdat op het beroep is beslist.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de Staatsecretaris het bezwaar tegen het vreemdelingenrechtelijke besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (voorzieningenrechter) heeft bij uitspraak van 2 december 2014 het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ten aanzien van het inreisverbod ongegrond en ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 26 mei 2015 de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2014 bevestigd.
1.5.
Eerder, bij besluit van 28 april 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 april 2014 ingetrokken op de grond dat hij geen geldige verblijfstitel heeft waardoor geen recht op bijstand bestaat. Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college het besluit van 28 april 2014 in die zin gewijzigd dat de bijstand met ingang van 28 april 2014 wordt ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 1 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2014, zoals gewijzigd bij het besluit van
2 juni 2014, gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand met ingang van 28 april 2014 gehandhaafd op de grond dat appellant sinds 8 april 2014 niet meer over een verblijfstitel beschikt, maar dat volgens het beleid van het college de datum van de beëindiging van bijstand in verband met een wijziging van een verblijfstitel altijd moet liggen op of na de datum van het beëindigingsbesluit. Daarbij heeft het college appellant een vergoeding van de kosten voor het indienen van twee bezwaarschriften en het verschijnen ter hoorzitting toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de door haar te beoordelen periode, die loopt van 28 april 2014 tot en met 2 juni 2014, niet met toepassing van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, en dus geen recht op bijstand had.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat, gelet op de toezegging hem niet uit te zetten totdat op beroep in de verblijfsrechtelijke procedure zou zijn beslist, zijn uitzetting niet langer gelast was en hij dus met toepassing van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) recht op bijstand had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die, nadat hij niet langer toegelaten is, voor zover hier van belang tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of het beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.1.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de te beoordelen periode op grond van de onder 4.1.1 genoemde bepalingen gelijk moet worden gesteld met een Nederlander en dus recht op bijstand heeft.
4.2.1.
Ingevolge artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - kan een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf - voor zover hier van belang - (c.) van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
4.2.2.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid van dit artikel en artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling (b.) een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
4.3.1.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voor het bekendgemaakt is.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden is gericht, door toezending of uitreiking.
4.4.1.
Nu de Staatssecretaris appellant bij het vreemdelingenrechtelijke besluit een inreisverbod heeft opgelegd op de grond dat appellant een gevaar vormt voor de openbare orde en dat besluit in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand is gebleven, kon appellant, gelet op de in 4.2.2 genoemde bepaling, met ingang van de datum van de uitreiking van dat besluit aan hem, te weten 14 mei 2014, geen rechtmatig verblijf meer hebben in Nederland. Zelfs een rechterlijke uitspraak waarbij een verzoek om een voorlopige voorziening houdende een verbod tot uitzetting hangende bezwaar, beroep of hoger beroep, zou zijn toegewezen, zou niet geleid hebben tot rechtmatig verblijf. Zie de uitspraak van 22 december 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:4831).
4.4.2.
Hieruit vloeit voort dat appellant ook niet door de toezegging van de Staatssecretaris, dat hij hangende de beroepsprocedure niet zou worden uitgezet, in weerwil van de onder 4.2 genoemde bepalingen rechtmatig verblijf kon behouden of verkrijgen. Nu appellant in bezwaar en beroep tegen het vreemdelingenrechtelijke besluit geen rechtmatig verblijf heeft verkregen, was hij in de te beoordelen periode niet gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De door appellant ingeroepen bepaling waardoor die gelijkstelling zou kunnen eindigen, wat daar van zij, is dus niet relevant.
4.4.3.
Ook het betoog van appellant, dat hij, gelet op zijn meer dan 30 jaar durende rechtmatig verblijf, op grond van internationaal recht aanspraak op bijstand heeft behouden, kan hem niet baten. Het langdurig rechtmatig verblijf is blijkens het vreemdelingenrechtelijke besluit en de daarover gevoerde procedure een voor dat besluit relevante omstandigheid, die in de besluitvorming en de rechterlijke toetsing is betrokken. Gelet op wat hiervoor is overwogen is deze omstandigheid voor het recht op bijstand niet van belang.
4.5.1.
Ter zitting hebben partijen, zoals de Raad hen op voorhand verzocht had, zich uitgelaten over de betekenis van de onder 4.4.1 genoemde uitspraak voor het onderhavige geval. Gelet daarop heeft appellant subsidiair het standpunt ingenomen dat het college niet eerder dan met ingang van 14 mei 2014, namelijk met het in werking treden van het vreemdelingenrechtelijk besluit, de bijstand mocht beëindigen op de grond dat appellant niet langer gelijkgesteld was met een Nederlander. Het college heeft betoogd dat appellant al veel langer kon weten dat zijn recht op bijstand in gevaar was of niet meer bestond. Appellant had immers eerder een voornemen van het vreemdelingenrechtelijke besluit ontvangen en daarna kon hij op grond van het besluit van het college van 28 april 2014 weten dat hij geen verblijfsrecht, en dus geen recht op bijstand had.
4.5.2.
Zoals de Raad eerder in de onder 4.4.1 genoemde uitspraak heeft overwogen, brengt de intrekking met terugwerkende kracht van een toelating van een vreemdeling niet mee dat de over de aan dat besluit voorafgaande periode verleende bijstand reeds op die grond kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit is in strijd met het in de bepalingen van de WWB tot uitdrukking komende beginsel van materiële rechtszekerheid, inhoudende dat een ten tijde van de betaling rechtmatig ontvangen bijstand nadien in beginsel niet kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit betekent in dit geval dat het college de bijstand van appellant eerst mocht intrekken vanaf de datum van de inwerkingtreding van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Dat appellant er rekening mee moest houden dat dit vreemdelingenrechtelijke besluit was of zou worden genomen, doet hieraan, mede gelet op de onder 4.3 genoemde bepalingen, niet af.
4.6.
Uit 4.5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel van materiële rechtszekerheid. De Raad kan de zaak zelf afdoen. Het college is bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 14 mei 2014 in te trekken. Zo zal in het dictum worden bepaald. Dit is niet in strijd met het onder 1.6 genoemde beleid van het college, nu de materiële beëindiging ligt na het besluit tot intrekking van bijstand van 28 april 2014, dat het college tot in hoger beroep heeft gehandhaafd. Gevolg van deze uitspraak is wel dat het college appellant de bijstand dient na te betalen over de periode van 28 april 2014 tot en met 14 mei 2014.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in deze procedure. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 15 mei 2014 wordt ingetrokken en dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

IJ