1.6.Bij besluit van 1 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2014, zoals gewijzigd bij het besluit van
2 juni 2014, gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand met ingang van 28 april 2014 gehandhaafd op de grond dat appellant sinds 8 april 2014 niet meer over een verblijfstitel beschikt, maar dat volgens het beleid van het college de datum van de beëindiging van bijstand in verband met een wijziging van een verblijfstitel altijd moet liggen op of na de datum van het beëindigingsbesluit. Daarbij heeft het college appellant een vergoeding van de kosten voor het indienen van twee bezwaarschriften en het verschijnen ter hoorzitting toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de door haar te beoordelen periode, die loopt van 28 april 2014 tot en met 2 juni 2014, niet met toepassing van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, en dus geen recht op bijstand had.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat, gelet op de toezegging hem niet uit te zetten totdat op beroep in de verblijfsrechtelijke procedure zou zijn beslist, zijn uitzetting niet langer gelast was en hij dus met toepassing van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) recht op bijstand had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die, nadat hij niet langer toegelaten is, voor zover hier van belang tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of het beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.1.2.Tussen partijen is in geschil of appellant in de te beoordelen periode op grond van de onder 4.1.1 genoemde bepalingen gelijk moet worden gesteld met een Nederlander en dus recht op bijstand heeft.
4.2.1.Ingevolge artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - kan een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf - voor zover hier van belang - (c.) van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
4.2.2.Ingevolge het zevende lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid van dit artikel en artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling (b.) een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
4.3.1.Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voor het bekendgemaakt is.
4.3.2.Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden is gericht, door toezending of uitreiking.
4.4.1.Nu de Staatssecretaris appellant bij het vreemdelingenrechtelijke besluit een inreisverbod heeft opgelegd op de grond dat appellant een gevaar vormt voor de openbare orde en dat besluit in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand is gebleven, kon appellant, gelet op de in 4.2.2 genoemde bepaling, met ingang van de datum van de uitreiking van dat besluit aan hem, te weten 14 mei 2014, geen rechtmatig verblijf meer hebben in Nederland. Zelfs een rechterlijke uitspraak waarbij een verzoek om een voorlopige voorziening houdende een verbod tot uitzetting hangende bezwaar, beroep of hoger beroep, zou zijn toegewezen, zou niet geleid hebben tot rechtmatig verblijf. Zie de uitspraak van 22 december 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:4831). 4.4.2.Hieruit vloeit voort dat appellant ook niet door de toezegging van de Staatssecretaris, dat hij hangende de beroepsprocedure niet zou worden uitgezet, in weerwil van de onder 4.2 genoemde bepalingen rechtmatig verblijf kon behouden of verkrijgen. Nu appellant in bezwaar en beroep tegen het vreemdelingenrechtelijke besluit geen rechtmatig verblijf heeft verkregen, was hij in de te beoordelen periode niet gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De door appellant ingeroepen bepaling waardoor die gelijkstelling zou kunnen eindigen, wat daar van zij, is dus niet relevant.
4.4.3.Ook het betoog van appellant, dat hij, gelet op zijn meer dan 30 jaar durende rechtmatig verblijf, op grond van internationaal recht aanspraak op bijstand heeft behouden, kan hem niet baten. Het langdurig rechtmatig verblijf is blijkens het vreemdelingenrechtelijke besluit en de daarover gevoerde procedure een voor dat besluit relevante omstandigheid, die in de besluitvorming en de rechterlijke toetsing is betrokken. Gelet op wat hiervoor is overwogen is deze omstandigheid voor het recht op bijstand niet van belang.
4.5.1.Ter zitting hebben partijen, zoals de Raad hen op voorhand verzocht had, zich uitgelaten over de betekenis van de onder 4.4.1 genoemde uitspraak voor het onderhavige geval. Gelet daarop heeft appellant subsidiair het standpunt ingenomen dat het college niet eerder dan met ingang van 14 mei 2014, namelijk met het in werking treden van het vreemdelingenrechtelijk besluit, de bijstand mocht beëindigen op de grond dat appellant niet langer gelijkgesteld was met een Nederlander. Het college heeft betoogd dat appellant al veel langer kon weten dat zijn recht op bijstand in gevaar was of niet meer bestond. Appellant had immers eerder een voornemen van het vreemdelingenrechtelijke besluit ontvangen en daarna kon hij op grond van het besluit van het college van 28 april 2014 weten dat hij geen verblijfsrecht, en dus geen recht op bijstand had.
4.5.2.Zoals de Raad eerder in de onder 4.4.1 genoemde uitspraak heeft overwogen, brengt de intrekking met terugwerkende kracht van een toelating van een vreemdeling niet mee dat de over de aan dat besluit voorafgaande periode verleende bijstand reeds op die grond kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit is in strijd met het in de bepalingen van de WWB tot uitdrukking komende beginsel van materiële rechtszekerheid, inhoudende dat een ten tijde van de betaling rechtmatig ontvangen bijstand nadien in beginsel niet kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit betekent in dit geval dat het college de bijstand van appellant eerst mocht intrekken vanaf de datum van de inwerkingtreding van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Dat appellant er rekening mee moest houden dat dit vreemdelingenrechtelijke besluit was of zou worden genomen, doet hieraan, mede gelet op de onder 4.3 genoemde bepalingen, niet af.