ECLI:NL:CRVB:2016:228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14-240 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eigen bijdrage voor verblijf in AWBZ-instelling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de eigen bijdrage die appellante moet betalen voor haar verblijf in een AWBZ-instelling. Appellante, die sinds 2010 in de instelling verblijft, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een besluit van het CAK, dat haar eigen bijdrage per 1 januari 2013 heeft vastgesteld op € 1.840,92 per maand. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep is gegaan. Appellante voert aan dat de wetgeving van de AWBZ in strijd is met internationale mensenrechten, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, en dat er geen overgangsrecht is. Ook stelt zij dat de waarde van haar woning en een stuk grond ten onrechte bij haar vermogen is betrokken, en dat de verhoging van de eigen bijdrage onrechtvaardig is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beroepsgronden van appellante geen doel treffen. De Raad stelt vast dat appellante in het peiljaar vermogen had en dat de eigen bijdrage is berekend volgens de geldende wet- en regelgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de beroepsgronden van appellante af, waarbij hij benadrukt dat de rechter niet de billijkheid van de wet kan beoordelen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 13 januari 2016.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 november 2013, 13/2718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar dochter en bewindvoerder, [naam dochter appellante], hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Knoef-Vruggink en A.J.M. Knoef. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante verblijft sinds 2010 in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Zij is op grond van de AWBZ maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met haar zorg met verblijf (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 2 april 2013 heeft CAK, beslissend op bezwaar gehandhaafd het besluit waarbij de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2013 is vastgesteld op
€ 1.840,92 per maand.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de wetgever met de wetswijziging per
1 januari 2013 uitdrukkelijk heeft bedoeld om bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage rekening te houden met het vermogen en dat zij de redelijkheid van de wet niet mag beoordelen. Volgens de wet- en regelgeving wordt de waarde van het vermogen vastgesteld aan de hand van de gegevens die de Belastingdienst bij het CAK aanlevert. Er staan naar de rechtbank heeft overwogen geen algemene rechtsbeginselen in de weg aan de toepassing van die regelgeving.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat
a. de wetgeving van de AWBZ in strijd is met artikel 14 en 17 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b. het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat zij niet tijdig is geïnformeerd over deze regeling;
c. er ten onrechte geen sprake is van overgangsrecht;
d. dat de woning onverkoopbaar is, omdat sprake is van inwoning en dat daarom de waarde van de woning ten onrechte bij het vermogen is betrokken;
e, dat het stukje grond dat appellante nog heeft in waarde is gedaald en onverkoopbaar is omdat het grenst aan een natuurgebied, zodat ook de waarde van dit stukje grond ten onrechte bij het vermogen is betrokken;
f. een verhoging van de eigen bijdrage met meer dan € 1.000,- per maand niet rechtvaardig en buiten-proportioneel is;
g. zij jarenlang gespaard heeft en daar nu voor wordt gestraft;
h. per 1 januari 2014 ook de Wtcb-korting is afgeschaft, waardoor de eigen bijdrage nog verder is verhoogd.
4.1.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in het peiljaar vermogen had en dat de eigen bijdrage is berekend in overeenstemming met artikel 6, vierde lid van de AWBZ en artikel 6 van het Bijdragebesluit zorg (Bbz).
4.2.
Naar het oordeel van de Raad treffen de onder 3 vermelde gronden geen doel.
4.3.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub a, treft geen doel reeds omdat appellante deze beroepsgrond niet van onderbouwing heeft voorzien.
4.4.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub b, treft geen doel omdat daar omtrent geen informatieverplichting bestaat als door appellante bedoeld.
4.5.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub c, treft geen doel, omdat artikel 11 van de Wet algemene bepaling de rechter verbiedt de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit geldt ook voor de keuze van de wetgever om al dan niet overgangsrecht in een wet op te nemen. De ter zitting gedane verwijzing naar een passage in een noot geplaatst bij een tussenuitspraak van de Raad die betrekking heeft op de Wet maatschappelijke ondersteuning waarin is opgemerkt dat niet mag worden vergeten dat schrijnende - en minder schrijnende - lacunes in het overgangsrecht ook door ongeschreven rechtersrecht kunnen worden verzacht, maakt het vorenstaande niet anders. Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat het niet opnemen van overgangsrecht in de AWBZ in strijd komt met internationaal recht treft dit geen doel omdat deze stelling niet is onderbouwd.
4.6.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub d, treft geen doel, omdat de waarde van de woning in 2011 - het peiljaar voor de eigen bijdrage 2013 - niet in box 3 was opgenomen, en mitsdien niet ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage.
4.7.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub e, treft geen doel, omdat in artikel 23 van het Bbz is vastgelegd dat CAK voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik maakt van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens. Niet in geschil is dat CAK bij de vaststelling van de eigen bijdrage deze gegevens heeft gebruikt. Van een situatie waarin appellante zich tot de belastingdienst heeft gewend teneinde deze gegevens gewijzigd te krijgen, maar zulks is geweigerd omdat een wijziging geen invloed heeft op de hoogte van de aanslag is geen sprake.
4.8.
De beroepsgronden vermeld in 3, sub f en g, treffen geen doel, omdat deze gronden eraan voorbij gaan dat de wet- en regelgever met het mede afhankelijk maken van de hoogte van de eigen bijdrage van het vermogen heeft beoogd de eigen bijdrage van diegenen die over vermogen beschikken te verhogen. De innerlijke waarde of de billijkheid van deze regeling mag de rechter - zoals reeds is overwogen in 4.5 - niet beoordelen. In de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 februari 1995, LJN ZB3287, is tot uitdrukking gebracht dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten (CRvB 6 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713). Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd biedt, in aanmerking genomen dit toetsingskader, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de in het Bbz geregelde vermogensinkomensbijtelling als zodanig in strijd is met een of meer regels van geschreven of ongeschreven recht.
4.9.
De beroepsgrond vermeld in 3, sub h, treft geen doel, omdat de afschaffing van de
Wtcb-korting per 1 januari 2014 niet van invloed is op de vaststelling van de eigen bijdrage voor 2013.
4.10.
Uit hetgeen is overwogen is 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) V. van Rij

AP