ECLI:NL:CRVB:2016:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/6577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als ambulant begeleider werkte, heeft zich op 31 januari 2011 ziek gemeld vanwege een acute infectie met multi-orgaanlijden. Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar arbeidsongeschiktheid beoordeeld in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante een bacteriële infectie heeft gehad, wat heeft geleid tot amputaties van een teenkootje en een vingerkootje. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38% op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellante heeft in bezwaar en beroep gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat en heeft medische informatie ingebracht ter ondersteuning van haar standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat de eerder vastgestelde FML niet meer in lijn was met de actuele situatie van appellante en heeft een aangepaste FML opgesteld. De rechtbank heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald en aanvullende medische informatie ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat de FML van 23 mei 2013 voldoende rekening houdt met de klachten van appellante en dat zij in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6577 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 13/3508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als ambulant begeleider. Op 31 januari 2011 heeft zij zich ziek gemeld vanwege een acute infectie met multi orgaan lijden. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van 18 december 2012. In zijn rapport van 21 december 2012 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante een bacteriële infectie heeft gehad waardoor zij een teenkootje, een vingerkootje van de rechterwijsvinger en haar linkervoorvoet door amputatie moet missen en dat zij een revalidatieprogramma heeft gevolgd dat enkele weken daarvoor is afgerond. De verzekeringsarts heeft onder meer beperkingen aangenomen als gevolg van voetproblematiek, nekklachten, werkdruk en complexe taken. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2012. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 3 januari 2013 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 38,86%. Bij besluit van 4 januari 2013 is vastgesteld dat appellante met ingang van 28 januari 2013 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38%.
1.2.
In bezwaar heeft appellante onder meer gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML van 21 december 2012 zijn vastgelegd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij informatie ingebracht van medisch adviseur A. Özyurt.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 23 mei 2013 tot de conclusie gekomen dat appellante meer beperkingen heeft dan in de FML van 21 december 2012 zijn opgenomen. Op 23 mei 2013 heeft hij dan ook een aangepaste FML opgesteld. Op basis van deze aangepaste FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
27 mei 2013 tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde functies niet geschikt voor appellante zijn. Hij heeft nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 36,66%. In overeenstemming met dit rapport is het bezwaar van appellante bij besluit van
29 mei 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante gesteld dat haar beperkingen als gevolg van polyneuropathie nog steeds zijn onderschat. Ten onrechte zijn geen beperkingen in de FML opgenomen in verband met krachtverlies in armen en handen, voor het hand- en vingergebruik, voor het gebruik van toetsenbord en muis en voor het verrichten van repetitieve handelingen en fijn motorisch werk. Tevens dient een beperking te worden opgenomen op het item ”torderen”. Daarnaast heeft zij gesteld dat zij de in bezwaar geselecteerde functies evenmin kan verrichten. Ter ondersteuning van dit laatste standpunt heeft zij een rapport van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 17 december 2013 ingebracht.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van 7 februari 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarin is ingegaan op de gronden van appellante en op het rapport van Van Vliet. Daarop heeft appellante gereageerd met een nader rapport van Van Vliet van 18 maart 2014.
3. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep bij de aangevallen ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv, ook na aanpassing van de FML, is aangenomen, heeft zij een verklaring van 7 september 2015 van neuroloog M. Dekker ingebracht met een bijbehorend rapport van klinisch neuropsycholoog dr. M. van Mourik van 24 juli 2015.
4.2.
Door het Uwv is in hoger beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2015 overgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarbij is in overweging genomen dat deze arts bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over het rapport van de verzekeringsarts, over informatie uit de behandelende sector en dat hij heeft gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet kunnen verenigen met de eerder voor appellante door de verzekeringsarts op 21 december 2012 vastgestelde FML. In zijn rapport van 23 mei 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante als gevolg van de amputatie van het eindkootje van de rechterwijsvinger tevens mogelijk hinder ondervindt bij het dragen van (latex) handschoenen, omdat er zich een flap vormt ter hoogte van de rechterwijsvingertop. Hij heeft dit vermeld in de FML. Verder heeft deze arts overwogen dat amputatie van het eindkootje een pincetgreep niet onmogelijk maakt. Sterke temperatuurswisselingen acht hij wel van invloed. Voorts heeft hij vastgesteld dat appellante als gevolg van haar vermoeidheid, die hij gelet op haar ziektebeeld niet ongewoon heeft geacht, in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Daarnaast is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van de amputatie van de linker voorvoet zwaardere beperkingen heeft op het item ”lopen tijdens het werk”. Ook heeft hij het eerder bij de verzekeringsarts ingediende neuropsychologisch onderzoeksrapport bestudeerd en de daarin opgenomen beperkingen overgenomen en geplaatst bij het item “specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren”. Uit het vorenstaande blijkt dat in de FML van 23 mei 2013 aanzienlijk meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van
21 december 2012. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden geoordeeld dat met de in de FML van 23 mei 2013 opgenomen beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de klachten die appellante ondervindt ten gevolge van de door haar door gemaakte ernstige bacteriologische infectie in 2011. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie van de neuroloog en de klinisch neuropsycholoog niet ziet op de datum in geding, kan niet voor onjuist worden gehouden. Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante, uitgaande van de voor de haar vastgestelde FML van 23 mei 2013, in medisch opzicht geschikt moest worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2014, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn besproken en waarin de gronden van appellante tegen de geschiktheid van deze functies en de bevindingen van arbeidsdeskundige Van Vliet overtuigend gemotiveerd zijn weerlegd.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

NK