In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante, die afkomstig is uit Kameroen en sinds 2005 in Nederland verblijft. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder besloten om geen kinderbijslag toe te kennen, omdat appellante geen verblijfstitel had zoals vereist in artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Appellante voerde aan dat de weigering van kinderbijslag in strijd was met internationale mensenrechtenverdragen, omdat haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, recht heeft op een adequate levensstandaard. Tijdens de zitting op 4 mei 2016 werd door appellante verzocht om de zaak aan te houden totdat het VN-Mensenrechtencomité een klacht over een vergelijkbare zaak had behandeld. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om de procedure aan te houden, gezien de onduidelijkheid over de duur van de behandeling door het comité.
De Raad concludeerde dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen internationale verplichtingen zijn die haar recht op kinderbijslag in deze situatie waarborgen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse nationaliteit van een kind geen voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.