ECLI:NL:CRVB:2016:2246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/6491 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van verblijfstitel en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante, die afkomstig is uit Kameroen en sinds 2005 in Nederland verblijft. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder besloten om geen kinderbijslag toe te kennen, omdat appellante geen verblijfstitel had zoals vereist in artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Appellante voerde aan dat de weigering van kinderbijslag in strijd was met internationale mensenrechtenverdragen, omdat haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, recht heeft op een adequate levensstandaard. Tijdens de zitting op 4 mei 2016 werd door appellante verzocht om de zaak aan te houden totdat het VN-Mensenrechtencomité een klacht over een vergelijkbare zaak had behandeld. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om de procedure aan te houden, gezien de onduidelijkheid over de duur van de behandeling door het comité.

De Raad concludeerde dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen internationale verplichtingen zijn die haar recht op kinderbijslag in deze situatie waarborgen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse nationaliteit van een kind geen voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6491 AKW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 oktober 2014, 13/1937 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. De Roo. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is afkomstig uit Kameroen en verblijft sinds 2005 in Nederland. In 2006 is haar dochter [naam dochter] geboren. De vader van [naam dochter] heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft [naam dochter] erkend. In 2015 heeft [naam dochter] de Nederlandse nationaliteit gekregen.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2012 heeft de Svb geweigerd appellante kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen vanaf het tweede kwartaal van 2011, omdat appellante geen verblijfstitel had als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW en daardoor niet verzekerd was voor die wet. Bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante nogmaals benadrukt dat op grond van de diverse (mensenrechten)verdragen een adequate levensstandaard aan kinderen moet worden geboden. Voorts is erop gewezen dat de weigering van kinderbijslag in het geval van appellante niet gerechtvaardigd is, nu [naam dochter] een Nederlandse vader heeft en het ook ten tijde in geding duidelijk was dat zij de Nederlandse nationaliteit zou verkrijgen en appellante daardoor een afgeleid verblijfsrecht. Ter zitting is nog gevraagd de zaak aan te houden totdat het Human Rights Committee (VN-Mensenrechtencomité) te Genève een klacht met betrekking tot een vergelijkbare zaak heeft behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien deze procedure aan te houden nu niet duidelijk is hoe lang het nog duurt voordat het
VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten zal hebben vastgesteld, nog daargelaten de vraag of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012. Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat wat betreft vreemdelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, moet worden aangenomen dat niet met toepassing van de AKW gestalte moet worden gegeven aan de door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde positieve verplichtingen. Voorts is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740), overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt ook dat uit bepalingen in het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind geen recht op kinderbijslag kan volgen. Van dusdanige schrijnende en bijzondere omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is hier niet gebleken. Een dergelijke omstandigheid is ook niet gelegen in het feit dat de verkrijging van het Nederlanderschap door [naam dochter] door allerlei oorzaken lang op zich heeft laten wachten. De Nederlandse nationaliteit van een kind is immers geen voorwaarde voor een recht op kinderbijslag. Bovendien is, afgezien van het feit dat het recht op kinderbijslag wordt beoordeeld aan de hand van de objectieve situatie ten tijde in geding, met de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van [naam dochter] nog geenszins zeker of appellante hieraan een afgeleid verblijfsrecht zou kunnen ontlenen. Het beroep op diverse andere verdragsbepalingen is reeds in de uitspraak van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) door de Raad verworpen.
4.4.
Nu uit het voorgaande volgt dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag in de periode in geding, is er geen aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
4.5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerden.

NK