In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WAO-uitkering. Appellante, die eerder een uitkering had ontvangen wegens arbeidsongeschiktheid, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar uitkering met ingang van 5 juli 2013 weer betaalbaar was gesteld. Appellante stelde dat haar aanspraken ten onrechte op de WAO waren gebaseerd, omdat zij sinds september 2005 werkzaamheden had verricht en de termijn van vijf jaar voor het aanvragen van een uitkering al was verstreken. De rechtbank Noord-Holland had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en vernietigde dit. Appellante verzocht in hoger beroep om schadevergoeding, maar het Uwv stelde dat zij geen procesbelang had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante wel degelijk belang had bij haar verzoek om schadevergoeding, omdat de rechtbank niet had beslist op dit verzoek. De Raad kwam tot de conclusie dat de gestelde immateriële schade niet aannemelijk was gemaakt en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding was beslist en wees het verzoek om schadevergoeding af.