ECLI:NL:CRVB:2016:2226
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning en beëindiging van bijstand naar norm gehuwden en alleenstaande in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016, gaat het om de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden en de beëindiging van bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Appellant en appellante, die een dochter hebben, ontvingen beiden bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Appellant meldde echter dat hij per 1 december 2012 bij appellante ging inwonen, zonder een relatie met haar te erkennen. Het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de beëindiging van de bijstand naar de norm voor alleenstaanden en de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat, gezien de feiten en omstandigheden, appellanten als een gezamenlijke huishouding moesten worden aangemerkt. De Raad wees op het onweerlegbare rechtsvermoeden dat van toepassing is wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. De Raad concludeerde dat de aard van de relatie, de subjectieve beleving en de motieven van appellanten niet relevant waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. Aangezien appellanten als gehuwd moesten worden aangemerkt, hadden zij geen recht op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.