ECLI:NL:CRVB:2016:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/3289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en beëindiging van bijstand naar norm gehuwden en alleenstaande in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016, gaat het om de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden en de beëindiging van bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Appellant en appellante, die een dochter hebben, ontvingen beiden bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Appellant meldde echter dat hij per 1 december 2012 bij appellante ging inwonen, zonder een relatie met haar te erkennen. Het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de beëindiging van de bijstand naar de norm voor alleenstaanden en de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat, gezien de feiten en omstandigheden, appellanten als een gezamenlijke huishouding moesten worden aangemerkt. De Raad wees op het onweerlegbare rechtsvermoeden dat van toepassing is wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. De Raad concludeerde dat de aard van de relatie, de subjectieve beleving en de motieven van appellanten niet relevant waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. Aangezien appellanten als gehuwd moesten worden aangemerkt, hadden zij geen recht op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

14/3289 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 april 2014, 13/3272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
Namens appellanten heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2014 heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Bij brief van 21 april 2015 heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 23 maart 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving eveneens bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie van appellanten is [in]
1986 een dochter geboren.
1.2.
Appellant huurde een woonwagen en standplaats op het adres [adres 1]
. Hij heeft op een mutatieformulier van 7 november 2012 aan het college gemeld dat hij met ingang van 1 december 2012 verhuist naar het adres van appellante aan de [adres 2] , bij haar gaat inwonen en dat hij geen relatie met haar heeft. Naar aanleiding hiervan heeft een klantmanager van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de verhuurder van de woonwagens en standplaatsen aan de [straat] en met appellanten een gesprek gevoerd. Hieruit is gebleken dat de dochter van appellanten met ingang van 1 december 2012 de huurder is van de woonwagen op het adres [adres 1] . De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2012.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten met ingang van 1 december 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend en de bijstand van appellanten naar de norm voor een alleenstaande met ingang van dezelfde datum beëindigd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten met ingang van 1 december 2012 een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 december 2012 tot en met 18 december 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet meer in geschil dat appellanten in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Dit betekent dat het college op juiste gronden heeft geconcludeerd dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4.
Appellanten hebben onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, een beroep gedaan op het individualiseringsbeginsel. Appellanten hebben daartoe gesteld dat, gelet op de wijze waarop zij in de woonwagen van appellante leefden, niet kan worden gesproken van een gezamenlijke huishouding. Appellant bereidde bijvoorbeeld zijn eigen maaltijden en hij ontving zijn bezoek in zijn eigen kamer. In deze gestelde omstandigheden heeft het college geen aanleiding hoeven zien om, met voorbij gaan aan het hiervoor genoemde onweerlegbare rechtsvermoeden als gevolg waarvan appellanten geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren, de bijstand afwijkend vast te stellen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig zeer bijzondere omstandigheden dat het afwijkend vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand gelet op alle omstandigheden noodzakelijk was. Daarbij is nog van belang dat de aard van de relatie van appellanten, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing blijven.
4.5.
Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moeten zij als gehuwd worden aangemerkt. Appellanten konden om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en hadden dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
sg