ECLI:NL:CRVB:2016:2195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15/7406 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van inhoudingen op AOW-pensioen en de rol van de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een AOW-pensioen ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een bestuursrechtelijke premie in te houden op zijn AOW-pensioen. De Svb had eerder aan appellant meegedeeld dat er een bedrag van € 201,01 per maand zou worden ingehouden op zijn AOW-pensioen, wat leidde tot een netto uitkering van € 517,51 per maand. Appellant was het niet eens met deze inhoudingen en voerde aan dat hij niet begreep waarom zijn vakantie-uitkering in mei 2014 niet aan hem was uitbetaald, terwijl dit in andere jaren wel was gebeurd.

De rechtbank Gelderland had de beroepen van appellant tegen de besluiten van de Svb gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde hij nieuwe argumenten toe met betrekking tot de vergoeding van zittend ziekenvervoer. De Raad oordeelde dat de Svb geen bevoegdheid had om te beslissen over de bezwaren van appellant die betrekking hadden op besluiten van het Zorginstituut. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de bestuursrechtelijke premie had ingehouden, en dat de vakantie-uitkering in mei 2014 terecht niet aan appellant was uitbetaald, omdat zijn inkomen in die maand boven de beslagvrije voet lag.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7406 AOW
Datum uitspraak: 10 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 oktober 2015, 15/536 en 15/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2016. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 24 april 2014 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat in opdracht van [firma] vanaf mei 2014 een bedrag van € 201,01 per maand wordt ingehouden op het AOW-pensioen en dat hij daarom vanaf mei 2014 een bedrag van € 517,51 netto AOW-pensioen per maand ontvangt. Tevens is vermeld dat de opbouw van het vakantiegeld van appellant over zijn AOW-pensioen € 50,11 per maand bedraagt. In de beslissing op bezwaar van 9 september 2014 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
24 april 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat op correcte wijze gevolg is gegeven aan het door [firma] op het AOW-pensioen van appellant gelegde beslag. Ook de vakantie-uitkering die in mei is uitbetaald, is volgens de Svb terecht volledig aan de beslaglegger overgemaakt, omdat het inkomen van appellant in die maand dusdanig was dat de volledige vakantie-uitkering boven de beslagvrije voet van
€ 493,75 lag.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat op verzoek van Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) met ingang van november 2014 de bestuursrechtelijke premie van € 143,98 wordt ingehouden op het AOW-pensioen van appellant.
1.3.
Bij brief van 11 november 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de Svb meegedeeld dat naar aanleiding van door appellant overgelegde gegevens, de beslagvrije voet is herberekend en nu € 884,72 bedraagt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Zorginstituut van december 2014
niet-ontvankelijk verklaard omdat de Svb hierover niet kan beslissen. Voorts is overwogen dat op het bezwaar tegen de niet aan hem uitgekeerde vakantie-uitkering in mei 2014 reeds is beslist in het besluit van 9 september 2014 en dat om die reden ook dit bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.5.
Een op 23 maart 2015 ingediend (herhaald) bezwaar tegen de niet uitgekeerde vakantie-uitkering in mei 2014 is bij beslissing op bezwaar van 3 april 2015 (bestreden besluit 2) om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de Svb het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van het Zorginstituut van december 2014 doorzendt naar het Zorginstituut. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van de Svb van 23 januari 2013 (lees: 2015) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het niet eens is met de inhouding van de bestuursrechtelijke premie op zijn AOW-pensioen en voorts dat hij nog steeds niet begrijpt waarom zijn vakantie-uitkering in mei 2014 niet aan hem is uitbetaald, terwijl dit wel in andere jaren is gebeurd. Verder heeft hij er op gewezen dat de achterstand in de betaling van de ziektekostenpremies is ontstaan, omdat de door hem vanaf 2012 gemaakte kosten van (zittend) ziekenvervoer ten onrechte niet aan hem zijn vergoed. In dat verband heeft appellant nog een afwijzend advies van het Zorginstituut overgelegd inzake een geschil omtrent bedoelde vergoeding van zittend ziekenvervoer, gericht aan de Geschillencommissie van Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat met betrekking tot de bezwaren van appellant die gericht zijn tegen de door het Zorginstituut genomen besluitvorming, geen bevoegdheid toekomt aan de Svb en dat deze bezwaren dienen te worden beoordeeld door het Zorginstituut. Ter zitting heeft appellant opgemerkt dat het Zorginstituut op de bezwaren van appellant tegen de heffing en inning van de bestuursrechtelijke premie inmiddels heeft beslist.
4.1.1.
Ook met betrekking tot de geldigheid en de omvang van het beslag alsmede de bepaling van de hoogte van de beslagvrije voet komt de Svb, en de bestuursrechter, geen bevoegdheid toe. Slechts kan worden beoordeeld of de Svb met de betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Dit is het geval, waaraan wordt toegevoegd dat de Svb gehouden is de bestuursrechtelijke premie in te houden (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BY3300).
4.2.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in het oordeel met betrekking tot bestreden besluit 2, namelijk dat de Svb het bezwaar van appellant gericht tegen de niet-uitbetaling aan hem van de vakantie-uitkering in mei 2014, als een verzoek om terug te komen van het besluit van
23 januari 2015 (lees: 9 september 2014) had moeten aanmerken. Nu geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangevoerd, heeft de rechtbank het bezwaar van appellant terecht ongegrond verklaard.
4.2.1.
Ten overvloede en ter voorlichting van appellant wijst de Raad met betrekking tot de overmaking van vakantiegeld aan de deurwaarder bij gelegd derdenbeslag op het volgende. De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, ongeacht of in die maanden het beslag al was gelegd. Dit betekent dat de vakantie-uitkering geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam (vergelijk ECLI:NL:HR:2014:3068). Dit was met betrekking tot de vakantie-uitkering van mei 2014 bij appellant het geval. Dit was anders in 2015 omdat het inkomen van appellant toen beneden de beslagvrije voet is gebleven en het vakantiegeld in mei 2015 daarom terecht aan appellant is uitbetaald. Ook in 2013 is het vakantiegeld aan appellant uitbetaald omdat toen nog geen sprake was van beslag op zijn inkomen.
4.3.
Over hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de afwijzing van de vergoeding van het zittend ziekenvervoer en de daardoor ontstane achterstanden bij het betalen van de premie van zijn ziektekostenverzekering, kan in deze procedure geen oordeel gegeven worden. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken maakt de Raad op dat het geschil tussen appellant en zijn zorgverzekeraar VGZ over de vergoeding van het zittend ziekenvervoer is voorgelegd aan de SKGZ en dat deze instantie dit geschil in behandeling heeft genomen, zodat appellant zijn gronden in het kader van die behandeling kan of had kunnen aanvoeren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.C. Borman

NW