ECLI:NL:CRVB:2016:2191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15/292 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 25 juni 2009 ziek meldde na een ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 21 juni 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht op een WIA-uitkering had. Appellant heeft vervolgens een ZW-uitkering ontvangen na zich op 7 november 2013 opnieuw ziek te melden wegens chronische nekklachten en hoofdpijn. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 3 februari 2014, omdat appellant geschikt werd geacht voor arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de beperkingen van appellant geen belemmering vormden voor het vervullen van de geselecteerde functies, zoals parkeerwachter en portier/toezichthouder. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De uitspraak werd gedaan op 8 juni 2016.

Uitspraak

15/292 ZW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 december 2014, 14/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam als constructie bankwerker, heeft zich op 25 juni 2009 ziek gemeld wegens armklachten na een ongeval. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 juni 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In aansluiting hierop heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Vanuit laatstgenoemde uitkeringssituatie heeft appellant zich op 7 november 2013 ziek gemeld wegens chronische nekklachten en hoofdpijn. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant bij besluit van 11 november 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 3 februari 2014 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
10 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de onderzoeksbevindingen van neuroloog G.W. van Dijk in zijn rapporten van 18 en 20 juni 2014 en die van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op hoofdlijnen overeenstemmen, uitgaande van traumatisch zenuwletsel met restverschijnselen van krachtsverlies en hyperpathie van de onderarmen, maar wat betreft de daaruit voortvloeiende beperkingen afwijken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 augustus 2014 dat de bij de
WIA-beoordeling geselecteerde functies parkeerwachter (SBC-code 342022), brugwachter (SBC-code 282170) en portier/toezichthouder (SBC-code 342021) voor appellant geschikt zijn, ook als uitgegaan wordt van het advies van de neuroloog. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het gaat om lichte functies zonder zware belasting van de nek- en schoudergordel. In de functies komt veelvuldig klimmen en klauteren, langdurig gebogen werken, bukken en torderen niet voor en evenmin is sprake van zware belasting van nek of handen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, gelet op de door neuroloog Van Dijk in zijn rapporten van 18 en 20 juni 2014 vermelde bevindingen, meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen dienen te worden, in het bijzonder ten aanzien van de nek. Vervolgens dient het CBBS opnieuw geraadpleegd te worden, met de verwachting dat vele signaleringen zullen volgen. Daarvan uitgaande waren de functies van parkeerwachter, portier/toezichthouder en brugwachter op 3 februari 2014 niet geschikt voor appellant. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van medisch adviseur D. Sok van 26 februari 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar vaste rechtspraak over de geschiktheid van eerder geselecteerde functies in het kader van de ZW. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar – mede door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ondertekende – rapport van 17 augustus 2015 in aanvulling daarop geconcludeerd dat, uitgaande van de door de neuroloog en medisch adviseur voorgestelde extra beperkingen, de functie van brugwachter inderdaad niet geschikt is, maar de functies van parkeerwachter en portier/toezichthouder wel geschikt blijven.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist (zie onder meer de uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2282) gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De grond dat de FML aangescherpt dient te worden met de door de neuroloog en medisch adviseur voorgestelde beperkingen waarna opnieuw een arbeidskundig onderzoek dient plaats te vinden, slaagt niet. Immers, het opstellen van een FML is bij een beoordeling in het kader van de ZW niet vereist. Dientengevolge is het opstellen van een arbeidsmogelijkhedenlijst met geselecteerde functies evenmin aan de orde (uitspraak van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2277).
4.3.
Op grond van de beschikbare gegevens en mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2014 en het (gezamenlijke) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 augustus 2015 is voldoende door het Uwv gemotiveerd dat appellant wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering voor hem vormden om per 3 februari 2014 een van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de Wet WIA te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn, uitgaande van zowel de door de neuroloog als de door de medisch adviseur voorgestane (extra) beperkingen, in hun rapport van 17 augustus 2015 tot de conclusie gekomen dat de functies van parkeerwachter en portier/toezichthouder voor appellant geschikt waren, omdat het fysiek licht werk betreft waarbij de nek, armen en rug niet zwaar belast worden, geen repetitieve handelingen en veelvuldig gebruik van armen en handen voorkomen en geen appel op tastzin wordt gedaan. Uit de inhoud van de werkomschrijving van de functie van parkeerwachter (SBC-code 342022, parkeerwachter 7241-9998-004) blijkt dat 70% van de werkzaamheden bestaat uit toezichthouden en serviceverlening vanuit een parkeerwachtersloge, 15% uit surveillanceronden, 10% uit opruimwerkzaamheden en 5% uit storingen/onderhoud. De Raad ziet, gelet op deze werkomschrijving en de belasting op de diverse onderdelen in deze functie in relatie tot de beperkingen van appellant, in het bijzonder de nekbeperkingen, geen aanleiding het standpunt van het Uwv dat appellant in staat moet worden geacht deze functie op de in deze zaak in geding zijnde datum te vervullen, voor onjuist te houden. Nu appellant geschikt wordt bevonden om deze functie te vervullen, wordt aan een beoordeling van de geschiktheid voor de functie van portier/toezichthouder niet meer toegekomen.
4.4.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding.
4.5.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM