[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2009, 09/2670 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 september 2011
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2011. Met voorafgaand bericht is appellante noch haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
1. Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster, is in september 2005 uitgevallen vanwege schouder- en rugklachten. Bij besluit van 26 juli 2007 is appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 13 september 2007 minder dan 35% bedraagt. Daarbij heeft het Uwv appellante geschikt geacht om met haar medische beperkingen de functies van inpakker (sbc 111190), medewerkster schoonmaakdienst (sbc 111333), soldeerder (sbc 111171), room attendant (sbc 111332) en medewerker interne dienst (sbc 111334) te verrichten. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
2. Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante vanwege psychische klachten, heeft dr. D.J. Vinkers, psychiater te Amsterdam, op verzoek van de verzekeringsarts, in april 2008 een onderzoek bij appellante verricht. Op grond van zijn bevindingen achtte Vinkers appellante, naast de reeds voor haar bekende geldende beperkingen, ook beperkt ten aanzien van het verdelen van aandacht, het inzicht hebben in eigen kunnen en het uiten van eigen gevoelens. Volgens Vinkers is appellante bovendien aangewezen op een voorspelbare werksituatie en een werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. In zijn rapport van 12 augustus 2008 heeft de arbeidsdeskundige vervolgens aangegeven dat, gelet op de door Vinkers aangegeven beperkingen, de functie van room attendant moet vervallen vanwege de deadlines of productiepieken die in die functie regelmatig voorkomen. De overige voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige nog steeds passend geacht.
3. Vervolgens heeft appellante zich meerdere keren ziek gemeld vanwege psychische klachten, laatstelijk op 11 november 2008. In dat kader is zij op 11 december 2008 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe gezichtspunten en dat appellante niet arbeidsongeschikt is noch is geweest. Bij besluit van gelijke datum wordt appellante per datum ziekmelding op 11 november 2008 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat zij in staat wordt geacht om vier van de vijf van de haar destijds in de Wet WIA-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 maart 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv zijn weigering gehandhaafd om appellante met ingang van 11 november 2008 een ZW-uitkering toe te kennen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van de bezwaarverzekeringsarts
P. Momberg van 5 maart 2009.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de bevindingen van de psychiater Vinkers voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank zag geen aanleiding om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Met betrekking tot het door appellante ingebrachte rapport van 11 augustus 2009 van de psycholoog E. Rizzi, verbonden aan Kristal, Centrum Psychiatrie en Verstandelijke Beperking te Leiden, onderschreef de rechtbank het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de rapporten van Vinkers en Rizzi niet veel van elkaar afwijken en appellante derhalve geschikt te achten is voor de haar geduide functies, aangezien in die functies geen dan wel minimaal sprake is van persoonlijke invulling.
5. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig ander werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is, indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de Wet WIA.
5.2. Uit het voorgaande volgt reeds dat de gronden van appellante waarin zij stelt dat (i) de maatstaf arbeid ten minste 3 functies met ten minste 30 arbeidsplaatsen moet bevatten, (ii) dat de rechtbank met het hanteren van één functie buiten de omvang van het geding is gegaan, (iii) dat de Functionele Mogelijkheden Lijst van appellante had moeten worden aangescherpt en, (iv) arbeidskundig onderzoek had moeten gebeuren naar de geschiktheid van de functies, niet kunnen slagen. De Raad wijst er hierbij op - evenals de rechtbank heeft gedaan - dat de geschiktheid van de aan appellante in het kader van de Wet WIA-beoordeling voorgehouden functies in rechte vaststaat en aldus van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
5.3. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 11 november 2008 in elk geval niet ongeschikt moet worden geacht voor één van de resterende vier van de aan haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling voorgehouden functies.
5.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het, bij een weigering om een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen, gaat om de vraag of betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is de in aanmerking komende arbeid te verrichten. Daarbij staat ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en of de bevindingen en conclusies van dat onderzoek het bestreden besluit kunnen dragen. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in de onderhavige zaak sprake. De Raad wijst hier op meergenoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts Momberg van 5 maart 2009 en op haar rapportage van 5 oktober 2009, waarin deze bezwaarverzekeringsarts is ingegaan op het door appellante bij de rechtbank ingebrachte rapport van de psycholoog Rizzi. In voormelde rapportages is door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd het standpunt herhaald dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit niet te handhaven.
5.5. Met de rechtbank acht de Raad door appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Het in hoger beroep door appellante ingenomen standpunt maakt dat niet anders. De Raad wijst er daartoe op dat - anders dan appellante kennelijk meent - blijkens de rapportage van Momberg van 5 maart 2009 is meegewogen dat appellante volgens het intelligentieonderzoek van de psycholoog, D. de Boer van 21 januari 2009 heeft gescoord in de range van zeer zwakbegaafd. Met betrekking tot het door appellante in hoger beroep ingebrachte besluit van Uwv Werkbedrijf van 9 november 2009 waarbij appellante een WSW-indicatie is toegekend tot 9 november 2012 overweegt de Raad dat deze indicatie appellante in de onderhavige zaak niet kan baten, aangezien niet duidelijk is gemaakt op grond van welk medisch onderzoek tot deze conclusie is gekomen. De Raad wijst er bovendien op dat de
WSW-indicatie gebaseerd is op een andere wet dan de ZW en overigens is afgegeven na de datum hier in geding van 11 november 2008.
6. Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.