ECLI:NL:CRVB:2016:219
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering IVA-uitkering op basis van medische situatie en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 september 2009 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering ontvangen. Na een verzoek om herbeoordeling in 2013, concludeerde een verzekeringsarts dat er een verbetering van haar medische situatie en belastbaarheid kon worden verwacht. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv om appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten. Appellante bestreed deze beslissing en voerde aan dat haar klachten niet verbeterden en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts op overtuigende wijze had uiteengezet dat er een kans op verbetering van de medische situatie van appellante bestond. De Raad benadrukte dat de inschatting van de verzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd moest zijn op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwing had gegeven voor de verwachting van verbetering van appellante's situatie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.