ECLI:NL:CRVB:2016:219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/6117 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering IVA-uitkering op basis van medische situatie en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 september 2009 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering ontvangen. Na een verzoek om herbeoordeling in 2013, concludeerde een verzekeringsarts dat er een verbetering van haar medische situatie en belastbaarheid kon worden verwacht. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv om appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten. Appellante bestreed deze beslissing en voerde aan dat haar klachten niet verbeterden en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts op overtuigende wijze had uiteengezet dat er een kans op verbetering van de medische situatie van appellante bestond. De Raad benadrukte dat de inschatting van de verzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd moest zijn op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwing had gegeven voor de verwachting van verbetering van appellante's situatie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/6117 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2014, 14/3404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent welzijnsmedewerker voor 36 uur per week. Op 1 september 2009 is zij uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is appellante met ingang van 30 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 28 oktober 2013 om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsarts een onderzoek ingesteld. In een rapport van 20 november 2013 heeft deze arts vastgesteld dat er bij appellante sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, gynaecologische- en schouderklachten, slaapapneu, hypertensie en diabetes en dat zij als gevolg van deze aandoeningen en klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 27 november 2013 (FML). Voorts heeft de verzekeringsarts in zijn rapport te kennen gegeven dat hij wegens operaties aanvankelijk een verslechtering, maar op den duur een verbetering van de belastbaarheid verwacht. In een rapport van 5 januari 2014 is een arbeidsdeskundige op basis van de FML tot de conclusie gekomen dat appellante onveranderd niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Voorts heeft hij vastgesteld dat appellante slechts geschikt kan worden geacht voor één functie. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 28 januari 2014 ongewijzigd voor 100% arbeidsongeschikt geacht en is de uitkering ongewijzigd voorgezet. Appellante is echter niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
In bezwaar heeft appellante bestreden dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij onder behandeling is bij diverse medici en dat de verwachting is dat haar arbeidsongeschiktheid in ieder geval jarenlang ongewijzigd zal blijven.
1.4.
In overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 mei 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2014 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 16 mei 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 mei 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling van de verschillende klachten van appellante tot verbetering van haar medische situatie zou kunnen leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het volgen van groepstherapie niet heeft geleid tot verbetering van haar angstklachten, dat de maagverkleining is uitgesteld en dat zij het CPAP-masker maar zes maanden heeft kunnen gebruiken en dat dit niet heeft geholpen. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat naar verwachting verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2015 overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen betreft alleen de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellante ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting gemaakt dient te worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In zijn rapporten van 15 mei 2014 en 8 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat een paniekstoornis met agorafobie over het algemeen goed behandelbaar is. Gezien de duur van de psychische klachten acht hij de kans op volledig herstel klein, maar de kans op verbetering van de mogelijkheden van appellante op het persoonlijk en sociaal functioneren acht hij bij een adequate therapie redelijk. Met name een verbetering van de functionele mogelijkheden op het item ”vervoer” acht hij mogelijk. De behandeling van de lichamelijke klachten kan naar de mening van deze arts eveneens leiden tot verbetering van de medische situatie van appellante. Daartoe heeft hij gesteld dat de lichamelijke klachten met name worden veroorzaakt door het overgewicht van appellante en dat een succesvolle aanpak van dit probleem, onder meer door een maagverkleining, tot minder klachten zal leiden van de hypertensie, diabetes mellitus en slaapapneu. Deze laatste aandoening wordt bovendien behandeld met een CPAP-masker, wat eveneens tot een verlichting van de slaapapneu kan leiden. Voorts heeft hij in het rapport van 15 mei 2014 gesteld dat de gynaecologische- en de schouderklachten (deels) kunnen worden verholpen door een operatie. Een succesvolle aanpak van de lichamelijke problematiek zal volgens het rapport van 8 januari 2015 van deze arts leiden tot een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante op de verschillende items in de rubrieken ”dynamische handelingen” en ”statische houdingen” van de FML.
4.5.
Met de in 4.4 weergegeven motivering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat een verbetering van de medische situatie van appellante en een toename van belastbaarheid op dat moment kon worden verwacht. De stelling van appellante dat na het gebruik van het CPAP-masker en het volgen van de groepstherapie haar klachten niet zijn verminderd, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Zoals in een uitspraak van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027, is overwogen, is de omstandigheid dat een behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde van de beoordeling, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

TM