ECLI:NL:CRVB:2016:218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/4909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 28 augustus 2014 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 oktober 2011, waarin het Uwv de loonsanctie had opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De werkneemster was sinds 13 januari 2010 arbeidsongeschikt door ernstige longklachten en had op 29 september 2011 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv verlengde het tijdvak van loondoorbetaling met 52 weken, omdat appellante volgens het Uwv zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens voldoende steun boden voor het standpunt van het Uwv. Appellante betwistte dit oordeel en stelde dat er geen re-integratie-inspanningen meer van haar konden worden verlangd, omdat de werkneemster meer dan 80% arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante wel degelijk re-integratie-inspanningen had moeten verrichten, ook al was er geen garantie op een positief resultaat. De Raad oordeelde dat de beoordeling van het Uwv correct was en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 20 januari 2016.

Uitspraak

14/4909 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 28 augustus 2014, 12/1825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. [naam werkneemster] (werkneemster) was bij appellante werkzaam als medewerker welzijn voor
32 uur per week, toen zij op 13 januari 2010 wegens ernstige longklachten voor haar werk uitviel. Werkneemster heeft op 29 september 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, verlengd met 52 weken tot 10 januari 2013. Die
verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet. Appellante heeft tegen het besluit van 21 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2012, het bezwaar ongegrond verklaard en de loonsanctie gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de beschikbare medische gegevens voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
1 mei 2012 waaruit blijkt dat informatie van de bedrijfsarts, de behandelend longarts en een medisch adviseur bij de beoordeling is betrokken. Gelet op de door de bedrijfsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was bij werkneemster sprake van benutbare mogelijkheden en hadden derhalve re-integratie-inspanningen in het tweede spoor moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv bij de beoordeling terecht een loonkundige schatting achterwege heeft gelaten, omdat het Schattingsbesluit alleen betrekking heeft op het vaststellen van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid en niet ziet op de vraag of voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807 heeft de rechtbank overwogen dat aan de toekenning door het Uwv van een IVA-uitkering aan werkneemster geen conclusie kan worden verbonden over de vraag of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Tot slot heeft de rechtbank het standpunt van appellante dat het besluitvormingsproces tot het opleggen van de loonsanctie wat betreft de rol van de Landelijke Loonsanctie Commissie en van de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet gevolgd.
3. Appellante heeft zich niet met die uitspraak kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij te kennen gegeven dat de gronden zoals naar voren zijn gebracht in de bezwaar- en beroepsprocedure als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Volgens haar is het niet juist om aan het opstellen van een FML in dit geval de conclusie te verbinden dat er sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden, omdat voor werkneemster een loonkundige schatting zeker tot uitkomst zou hebben gehad dat haar verlies van arbeidsvermogen meer is dan 80%. Dit betekent volgens appellante dat re-integratie-inspanningen in het geheel geen zin hebben en daarom niet meer van haar kunnen worden verlangd. De Beleidsregels beoordelingskader poortwachter zijn in dit geval onredelijk. Tot slot heeft appellante herhaald dat de werkwijze van het Uwv met betrekking tot het opleggen van een loonsanctie in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee ook in strijd met de Awb. Daartoe heeft appellante een groot aantal Uwv-gegevens ingebracht.
4. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat bij het opleggen van een loonsanctie ter beoordeling staat welke inspanningsverplichting een werkgever heeft jegens zijn werknemer tijdens de wachttijd van 104 weken. Zolang er sprake is van benutbare mogelijkheden van de werknemer hoort daarbij een afgerond re-integratietraject dat niet stopt bij de constatering dat er geen mogelijkheden zijn tot werkhervatting bij de eigen werkgever, maar eveneens ziet op het onderzoeken van de mogelijkheden tot werkhervatting bij een andere werkgever, het zogenoemde tweede spoor. Pas na afronding van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen mogelijkheden tot werkhervatting bestaan en heeft de werkgever voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
5.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
5.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 29 december 2005 als volgt: “De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
5.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
5.5.
Ter zitting heeft appellante haar beroepsgrond dat het besluitvormingsproces van het Uwv met betrekking tot het opleggen van loonsancties in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur alsmede met de Awb, laten vallen. Vastgesteld wordt dat de hoger beroepsgronden een herhaling vormen van de gronden die appellante in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
5.6.
Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het standpunt van appellante dat het Uwv naar aanleiding van de opgestelde FML ten onrechte geen arbeidsdeskundige en loonkundige schatting heeft laten verrichten, niet kan worden gevolgd. Nu op grond van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen moet worden geconcludeerd dat werkneemster over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden er re-integratie-inspanningen moeten worden verricht gericht op het kunnen hervatten in passend werk. Het betreft hier een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, aangezien een positief resultaat op voorhand niet behoeft vast te staan. Gelet op dit laatste heeft het Uwv aldus terecht een loonkundige schatting, die gericht is op het vaststellen van de theoretische verdiencapaciteit van een verzekerde met het oog op mogelijke aanspraken op grond van de Wet WIA, achterwege gelaten, aangezien die schatting met oog op een geheel andere rechtsvaststelling plaats heeft. Zoals het Uwv ook ter zitting terecht heeft herhaald, heeft het Schattingsbesluit alleen betrekking op de bepaling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid en is het niet van toepassing op de vraag of er voldoende basis is om re-integratie-inspanningen te starten.
5.7.
Eveneens met juistheid is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807, tot het oordeel gekomen dat aan het feit dat het Uwv met ingang van 10 januari 2013 aan werkneemster een IVA-uitkering heeft toegekend niet de conclusie kan worden verbonden dat appellante gedurende de wachttijd van 104 weken voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, aangezien aan die toekenning een ander beoordelingskader ten grondslag ligt en zij op een ander tijdstip betrekking heeft.
6. Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP