ECLI:NL:CRVB:2016:2172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15-726 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten en rechtmatigheid van besluiten inzake bijstandsaanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 19 december 2014 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had aanvragen om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvragen werden door het college buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig of niet volledig had voldaan aan verzoeken om aanvullende gegevens. Het besluit van 27 oktober 2011, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat centraal in deze procedure. Appellant stelt materiële schade te hebben geleden door de gedwongen verkoop van zijn woning, die hij toeschrijft aan het handelen van het college. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 27 oktober 2011, de rechtmatigheid van dat besluit moet worden aangenomen, tenzij het college de onrechtmatigheid erkent of er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die hem vrijwaren van het niet aanwenden van rechtsmiddelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/726 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2014, 14/5655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. M.L. Dragtenstein, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dragtenstein. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 september 2008, 14 januari 2010 en 17 januari 2011 heeft appellant bij het college aanvragen ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluiten van onderscheidenlijk 18 november 2008, 3 maart 2010 en 17 maart 2011 heeft het college deze aanvragen met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet, niet tijdig of niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om nog ontbrekende gegevens aan te leveren.
1.2.
Op 26 september 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand bij het college ingediend. Bij brief van 26 september 2011 heeft het college appellant verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Naar aanleiding van een vervolgens met appellant gemaakte telefonische afspraak, heeft het college appellant bij brief van 17 oktober 2011 verzocht om op 27 oktober 2011 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te verschijnen en een aantal nog ontbrekende gegevens aan te leveren. Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het college de aanvraag van appellant van 26 september 2011 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet, niet tijdig of niet volledig aan het in de brief van
17 oktober 2011 gedane verzoek heeft voldaan. Tegen het besluit van 27 oktober 2011 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant van 30 december 2011 wederom met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Ook aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet, niet tijdig of niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om nog ontbrekende gegevens aan te leveren.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellant heeft het college bij besluit van 14 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2012, appellant met ingang van 13 januari 2012 bijstand toegekend op grond van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande. Bij het herziene besluit op bezwaar van 17 mei 2013 heeft het college, op basis van een in beroep bij de rechtbank tot stand gekomen schikking, de ingangsdatum voor de aan appellant toegekende bijstand gewijzigd in 29 november 2011. Bij de schikking was overeengekomen dat geen wettelijke rente werd betaald.
1.5.
Bij brief van 14 november 2013 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de materiële schade, door appellant begroot op een bedrag van € 60.000,-, die hij stelt geleden te hebben door de gedwongen verkoop van zijn woning in december 2011.
1.6.
Bij besluit van 19 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant is gebaseerd op beweerdelijk geleden schade als gevolg van het handelen voorafgaande aan het nemen van het besluit van 27 oktober 2011. Aangezien het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit appellabel is, is de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van dat besluit ook appellabel. Nu vaststaat dat appellant niet in rechte is opgekomen tegen het besluit van 27 oktober 2011, moet, aldus de rechtbank, worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit en van het handelen van het college dat daaraan vooraf is gegaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij kan zich niet verenigen met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant voert in dat verband, evenals in beroep, aan dat hij op
26 september 2011 een WWB-aanvraag heeft ingediend, zoals ook uit het door hem ingediende aanvraagformulier blijkt, en dat hij deze aanvraag abusievelijk bij het verkeerde loket heeft ingediend, namelijk bij het Team Zelfstandigen van de DWI. Het college heeft appellant ten onrechte niet gewezen op het feit dat hij zijn WWB-aanvraag bij een andere afdeling van de DWI moest indienen, noch heeft het college appellant doorverwezen naar de juiste afdeling van de DWI. Het college heeft de aanvraag vervolgens ten onrechte als een aanvraag op grond van het Bbz 2004 opgevat en in behandeling genomen. Appellant voert verder aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 27 oktober 2011 heeft aangewend, aangezien het hem pas op 30 december 2011 duidelijk is geworden dat het college zijn WWB-aanvraag van 26 september 2011 ten onrechte heeft getoetst aan de criteria van het Bbz 2004. Appellant stelt dat hij er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zich bij het juiste loket had aangemeld, dat het besluit van 27 oktober 2011 op juiste gronden was genomen en hij een bezwaarprocedure tegen dat besluit kansloos heeft mogen veronderstellen, nu dat besluit in overeenstemming met de feiten was genomen. Volgens appellant heeft het college door zijn handelwijze ten onrechte niet met ingang van 26 september 2011 bijstand op grond van de WWB aan appellant toegekend. Met deze toekenning van bijstand zou appellant de gedwongen verkoop van zijn woning hebben kunnen afwenden. De handelwijze van het college is volgens appellant een onrechtmatige daad die op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang met de artikelen 1 en 2 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan het college kan worden toegerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
De Raad begrijpt de gronden van appellant aldus dat hij stelt materiële schade te hebben geleden door het besluit van 27 oktober 2011 en het daarmee samenhangende eraan voorafgaande handelen van het college.
4.3.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.4.
Het onbetwiste feit dat appellant destijds tegen het besluit van 27 oktober 2011 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, betekent volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8772) dat in beginsel uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het besluit van 27 oktober 2011. Dit lijdt, aldus de bedoelde rechtspraak, alleen dan uitzondering, wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
4.5.
Niet in geschil is dat het college de onrechtmatigheid van het besluit van 27 oktober 2011 niet heeft erkend. Dit betekent dat uitsluitend ter beantwoording voorligt de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.4.
4.6.
De stelling van appellant dat het hem pas op 30 december 2011 duidelijk werd dat het college zijn WWB-aanvraag van 26 september 2011 ten onrechte heeft getoetst aan de criteria van het Bbz 2004, houdt geen stand. Appellant heeft die stelling namelijk op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de voorhanden gegevens komt bovendien naar voren dat het college de aanvraag van 26 september 2011 op een voor appellant duidelijk kenbare wijze als aanvraag zowel in het kader van de WWB als het Bbz 2004 heeft aangemerkt. Zo heeft het college bij brief van 26 september 2011 bevestigd dat de Bbz-aanvraag van appellant is ontvangen en in behandeling is genomen. In de onder 1.2 bedoelde brief van diezelfde datum heeft het college bij het onderwerp van die brief vermeld: “Hersteltermijn Bbz-aanvraag”. Verder is in die brief meegedeeld dat appellant bijstand heeft aangevraagd op grond van de WWB en het Bbz 2004. In die brief wordt appellant ook gevraagd onder meer het Bbz-aanvraagformulier, een ondernemingsplan met bijbehorende begrotingen voor de komende drie jaar en bewijzen van komende opdrachten aan te leveren. In de brief van 17 oktober 2011 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van het Team Zelfstandigen. Daarbij wordt appellant wederom verzocht onder meer het Bbz-aanvraagformulier en een volledig ingevuld doorstartplan mee te brengen. Ten slotte is ook in het besluit van 27 oktober 2011 weer uitdrukkelijk vermeld dat appellant bijstand op grond van de WWB en het Bbz 2004 heeft aangevraagd.
4.7.
Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt reeds dat op grond van wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van de situatie dat het appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 27 oktober 2011 heeft aangewend. De onder 4.5 opgeworpen vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord.
4.8.
Het betoog van appellant, dat hij met zijn aanvraag van 26 september 2011 heeft beoogd uitsluitend bijstand op grond van de WWB aan te vragen, dat hij deze aanvraag abusievelijk bij het verkeerde loket heeft ingediend en het college heeft verzuimd hem erop te wijzen dat hij zijn WWB-aanvraag bij een andere afdeling van de DWI moest indienen of appellant had moeten doorverwijzen naar de juiste afdeling van de DWI, slaagt niet. Dit betoog ziet niet op de hier voorliggende vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, maar op de vraag of het besluit van 27 oktober 2011 en het daaraan voorafgegane handelen van het college rechtmatig is. Het onder 4.4 weergegeven juridische kader biedt geen ruimte om rekening te houden met dit betoog van appellant. Wat appellant ter ondersteuning van dat betoog in hoger beroep heeft aangevoerd en ingezonden behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD