1.6.Bij besluit van 19 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant is gebaseerd op beweerdelijk geleden schade als gevolg van het handelen voorafgaande aan het nemen van het besluit van 27 oktober 2011. Aangezien het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit appellabel is, is de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van dat besluit ook appellabel. Nu vaststaat dat appellant niet in rechte is opgekomen tegen het besluit van 27 oktober 2011, moet, aldus de rechtbank, worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit en van het handelen van het college dat daaraan vooraf is gegaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij kan zich niet verenigen met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant voert in dat verband, evenals in beroep, aan dat hij op
26 september 2011 een WWB-aanvraag heeft ingediend, zoals ook uit het door hem ingediende aanvraagformulier blijkt, en dat hij deze aanvraag abusievelijk bij het verkeerde loket heeft ingediend, namelijk bij het Team Zelfstandigen van de DWI. Het college heeft appellant ten onrechte niet gewezen op het feit dat hij zijn WWB-aanvraag bij een andere afdeling van de DWI moest indienen, noch heeft het college appellant doorverwezen naar de juiste afdeling van de DWI. Het college heeft de aanvraag vervolgens ten onrechte als een aanvraag op grond van het Bbz 2004 opgevat en in behandeling genomen. Appellant voert verder aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 27 oktober 2011 heeft aangewend, aangezien het hem pas op 30 december 2011 duidelijk is geworden dat het college zijn WWB-aanvraag van 26 september 2011 ten onrechte heeft getoetst aan de criteria van het Bbz 2004. Appellant stelt dat hij er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zich bij het juiste loket had aangemeld, dat het besluit van 27 oktober 2011 op juiste gronden was genomen en hij een bezwaarprocedure tegen dat besluit kansloos heeft mogen veronderstellen, nu dat besluit in overeenstemming met de feiten was genomen. Volgens appellant heeft het college door zijn handelwijze ten onrechte niet met ingang van 26 september 2011 bijstand op grond van de WWB aan appellant toegekend. Met deze toekenning van bijstand zou appellant de gedwongen verkoop van zijn woning hebben kunnen afwenden. De handelwijze van het college is volgens appellant een onrechtmatige daad die op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang met de artikelen 1 en 2 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan het college kan worden toegerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.