ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/12115 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van buitenfunctiestelling en schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een besluit tot buitenfunctiestelling van een ambtenaar, gedaagde, die werkzaam was bij de politieregio X. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio X tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De Raad constateert dat gedaagde geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot buitenfunctiestelling, wat in beginsel de rechtmatigheid van dat besluit bevestigt. De Raad overweegt dat er alleen uitzonderingen zijn op deze regel als het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit erkent of als er bijzondere omstandigheden zijn die het niet aan gedaagde kunnen worden tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend.

De zaak ontstond na een onderzoek naar de declaraties van gedaagde, waarbij het vermoeden rees dat hij zich onrechtmatig had verrijkt. Na een schorsing en buitenfunctiestelling, die volgden op dit vermoeden, bleek er sprake te zijn van een persoonsverwisseling. De Korpsbeheerder trok het schorsingsvoorstel in en beëindigde de buitenfunctiestelling. Gedaagde verzocht om schadevergoeding voor de immateriële schade die hij had geleden door de onrechtmatige buitenfunctiestelling. De rechtbank oordeelde dat gedaagde recht had op schadevergoeding, maar de Raad is van mening dat gedaagde niet redelijkerwijs kon aannemen dat het besluit tot buitenfunctiestelling onrechtmatig was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de rechtmatigheid van het besluit in twijfel trokken.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde alsnog ongegrond. De Raad concludeert dat de Korpsbeheerder terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, omdat het besluit tot buitenfunctiestelling rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsmiddelen in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet aanwenden daarvan.

Uitspraak

97/12115 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio X,
appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Roermond op 19 november 1997, onder
nummer 96/2072 AW K1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2000.
Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door
drs A.F. Quaedvlieg, werkzaam bij de politieregio X. Voor
gedaagde is verschenen mr K.I. Meijering, werkzaam bij de ACP
Politiebond.
II. MOTIVERING
Gedaagde is sedert 1961 werkzaam in de politiedienst. Sinds de
reorganisatie van de politiedienst werkt hij bij de politie
regio X in de functie van inspecteur-schietinstructeur.
Medio 1994 werd in de politieregio een algemeen onderzoek
ingesteld naar de declaraties die werden ingediend. Dat
onderzoek gaf aanleiding een nader onderzoek in te stellen naar
de juistheid van gedaagdes declaraties.
Op basis van een op 17 februari 1995 opgemaakt proces-verbaal
rees bij appellant het vermoeden dat gedaagde zich ten koste
van de politieorganisatie op onrechtmatige wijze had verrijkt
door regelmatig onjuiste declaraties in te dienen. In verband
daarmee heeft appellant bij brief van 7 maart 1995 aan gedaagde
het voornemen tot schorsing kenbaar gemaakt. Voorts heeft
appellant bij dezelfde brief, onder toepassing van artikel 84,
tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie,
gedaagde in afwachting van de schorsing met onmiddellijke
ingang buiten functie gesteld en hem met toepassing van artikel
73 van datzelfde Besluit de toegang tot de gebouwen en de
terreinen van het korps ontzegd. Van deze buitenfunctiestelling
werd intern en extern schriftelijk mededeling gedaan onder
vermelding van de verdenking alsmede de leeftijd en de functie
van gedaagde.
Na verder onderzoek en verhoor van gedaagde bleek dat er sprake
was van een persoonsverwisseling. Daarop heeft appellant bij
besluit van 20 maart 1995 het voornemen tot schorsing
ingetrokken en de buitenfunctiestelling en de ontzegging van de
toegang met onmiddellijke ingang beëindigd. Op 24 maart 1995
werd een en ander, wederom intern en extern, bekend gemaakt.
Bij brief van 25 oktober 1995 is namens gedaagde aan appellant
verzocht om vergoeding van de immateriële schade die gedaagde
had geleden door het volgens gedaagde onrechtmatig genomen
besluit tot buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde
berichtgeving. De schade werd begroot op f 10.000,- netto.
Bij besluit van 4 april 1996 heeft appellant dat verzoek
afgewezen.
Appellant heeft het daartegen gemaakte bewaar bij het thans in
geding zijnde besluit van 21 november 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit van
21 november 1996 vernietigd, met bepalingen omtrent vergoeding
van griffierecht en proceskosten. Voorts heeft de rechtbank,
met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene
wet bestuursrecht, beslist dat appellant wordt veroordeeld tot
vergoeding van de schade die gedaagde heeft geleden en dat deze
vergoeding wordt bepaald op, kort gezegd, f. 5.000,- netto.
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat
gedaagde niet kan worden tegengeworpen dat hij geen
rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot
buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde berichtgeving, dat
dit besluit en deze berichtgeving onrechtmatig zijn te achten,
dat door een en ander een ernstige inbreuk op gedaagdes
persoonlijke levenssfeer is ontstaan, zodat aanspraak bestaat
op vergoeding van immateriële schade.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant overweegt de
Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat appellant zich terecht bevoegd heeft
geacht inhoudelijk te beslissen op het verzoek van gedaagde om
schadevergoeding, nu dat verzoek zijn grondslag vindt in een
beweerdelijk onrechtmatig besluit van appellant alsmede in
beweerdelijk onrechtmatig handelen van appellant.
De Raad moet voorts constateren dat gedaagde geen
rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot
buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde berichtgeving.
Dit betekent dat in beginsel uitgegaan dient te worden van de
rechtmatigheid van dit besluit respectievelijk deze
handelingen. Zulks lijdt alleen dan uitzondering, wanneer
appellant de onrechtmatigheid van het besluit en/of deze
handelingen zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn
van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de
situatie dat het gedaagde niet kan worden tegengeworpen dat hij
terzake geen rechtsmiddel heeft aangewend.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat
gedaagde uit de brief van 20 maart 1995 en de daarop gevolgde
berichtgeving niet redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat
appellant de mening was toegedaan dat het besluit tot
buitenfunctiestelling van 7 maart 1995 onrechtmatig was.
De Raad ziet er niet aan voorbij dat appellant, toen hij er
achter kwam dat sprake was van een persoonsverwisseling, de
gevolgen van de buitenfunctiestelling en de daarmee
samenhangende berichtgeving zoveel mogelijk ongedaan heeft
gemaakt. Zo zijn, naast uiteraard het beëindigen van de
buitenfunctiestelling, onder meer aan gedaagde
verontschuldigingen aangeboden en is nadere interne en externe
berichtgeving gevolgd, maar daarmee is nog niet gegeven dat
appellant het oorspronkelijke besluit van 7 maart 1995
onrechtmatig achtte.
Integendeel, uit het slot van het besluit van 20 maart 1995,
luidende als volgt:"Ik kan mij voorstellen dat de afgelopen
periode door u als bijzonder onplezierig is ervaren en bied u
hiervoor dan ook mijn verontschuldigingen aan. De aanwijzingen
inzake mogelijk frauduleus handelen welke ik medio februari
1995 ontving, waren evenwel van een dusdanige aard, dat ik in
het belang van de dienst genoodzaakt was bovengenoemde
maatregel van buitenfunctiestelling te nemen en het voornemen
tot schorsing uit te spreken.", heeft gedaagde naar het oordeel
van de Raad redelijkerwijs niet anders kunnen begrijpen dan dat
appellant, ook achteraf bezien, het indertijd op 7 maart 1995
genomen besluit tot buitenfunctiestelling rechtmatig achtte,
zodat gedaagde, indien hij het daarmee niet eens was, alsnog
toentertijd daartegen bezwaar had dienen te maken.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van zodanig
bijzondere omstandigheden, dat op grond daarvan niet uitgegaan
zou mogen worden van de rechtmatigheid van het besluit van
7 maart 1995 en van de daarop gevolgde berichtgeving. En,
gegeven deze rechtmatigheid, bestaat er voor appellant geen plicht
tot vergoeding van schade.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant gedaagdes verzoek om
schadevergoeding terecht heeft afgewezen, zodat de rechtbank
het in geding zijnde besluit van 21 november 1996 ten onrechte
heeft vernietigd.
Gelet op het vorenstaande, en omdat de Raad geen termen
aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist
als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr W. van den Brink als voorzitter en mr
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.C.F. Talman als leden, in
tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
3.04